ECLI:NL:HR:2009:AY9937

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43128
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het belastingverdrag Nederland-Griekenland en onderworpenheid aan Griekse belasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 en de aanslag voor 1999 die aan belanghebbende, X B.V., zijn opgelegd. Na bezwaar zijn deze aanslagen door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de navorderingsaanslag over 1996 en verminderde de aanslag voor 1999 tot nihil. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende, die naar Nederlands recht is opgericht, in de onderhavige jaren als inwoner van Griekenland moet worden aangemerkt op basis van de plaats van feitelijke leiding. De Hoge Raad bevestigt dat voor de toepassing van artikel 4 van het belastingverdrag Nederland-Griekenland niet vereist is dat de inwoner ook feitelijk aan belastingheffing in die staat is onderworpen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 16 januari 2009 en is vastgesteld door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, met de medewerking van de andere raadsheren. De zaak illustreert de toepassing van het belastingverdrag en de uitleg van buitenlandse belastingwetgeving in het kader van de Nederlandse belastingheffing.

Uitspraak

16 januari 2009
nr. 43128
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2006, nrs. 04/01177 en 04/01184, betreffende na te melden aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden uitspraken vernietigd, de navorderingsaanslag over 1996 vernietigd en de aanslag voor 1999 verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 augustus 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft partijen gevolgd in hun eensluidende standpunt dat de plaats van feitelijke leiding van belanghebbende, die naar Nederlands recht is opgericht, in de onderhavige jaren in Griekenland was gelegen. Het Hof heeft voorts - in cassatie terecht niet bestreden - geoordeeld dat voor het zijn van "inwoner van een van de Staten" in de zin van artikel 4, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland-Griekenland van 16 juli 1981 (hierna: het Verdrag) niet is vereist dat die inwoner in de desbetreffende staat ook feitelijk aan belastingheffing moet zijn onderworpen.
3.2. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld en de Inspecteur niet, althans niet gemotiveerd heeft betwist dat belanghebbende in Griekenland vanwege de plaats van haar feitelijke leiding aldaar, op grond van de aldaar geldende nationale wetgeving, als onbeperkt belastingplichtige was onderworpen aan de Griekse belasting, alsmede tegen 's Hofs slotsom dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 4, lid 1, van het Verdrag in Griekenland aan belasting was onderworpen op grond van haar plaats van leiding, zodat zij inwoner was van Griekenland in de zin van artikel 4, leden 1 en 4, van het Verdrag.
3.3. Voor zover het middel betoogt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door niet zelfstandig het Griekse belastingrecht (wet, jurisprudentie en uitvoeringspraktijk) uit te leggen, mist het feitelijke grondslag. In 's Hofs slotsom ligt immers een eigen oordeel van het Hof besloten over de onderworpenheid van belanghebbende aan de Griekse belasting.
3.4. Voor zover het middel betoogt dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld door van de Inspecteur bewijs te verlangen dat belanghebbende niet aan de Griekse belasting was onderworpen, faalt het eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft zelfstandig het Griekse belastingrecht uitgelegd en dit niet tot voorwerp van bewijsvoering door partijen gemaakt.
3.5.1. Het middel betoogt ten slotte dat 's Hofs slotsom dat belanghebbende is onderworpen aan de Griekse belasting, ontoereikend is gemotiveerd en onbegrijpelijk is, aangezien deze slechts berust op een tweetal summiere passages uit publicaties waaruit de precieze inhoud van de Griekse wetgeving niet kan worden afgeleid, en aangezien het Hof geen enkele betekenis heeft toegekend aan het feitelijk niet in Griekenland aan de belasting onderworpen zijn van belanghebbende, noch aan het ontbreken van enig stuk afkomstig van de Griekse belastingdienst.
3.5.2. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting van het Hof, laten geen andere conclusie toe dan dat voor het Hof tussen partijen niet in geschil was dat belanghebbende in Griekenland vanwege de plaats van haar feitelijke leiding aldaar op grond van de aldaar geldende nationale wetgeving als onbeperkt belastingplichtige was onderworpen aan de Griekse belasting. Onder deze omstandigheid brachten de aan de motivering van 's Hofs uitspraak te stellen eisen niet mee dat het Hof in zijn uitspraak blijk ervan diende te geven op welke wijze het zich heeft vergewist van de inhoud van het buitenlandse recht. Voorts behoefde het Hof zich van zijn slotsom niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat belanghebbende feitelijk niet in Griekenland aan de belasting was onderworpen, noch door het ontbreken van enig stuk afkomstig van de Griekse belastingdienst. Ook in zoverre faalt het middel.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 17 december 2008 vastgesteld door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
16 januari 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.