ECLI:NL:GHARL:2023:4798

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
22/00624 en 22/00625
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarden van onroerende zaken. De belanghebbende, eigenaar van twee onroerende zaken, had bezwaar aangetekend tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar van de gemeente Harlingen waren vastgesteld. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat er geen geldige machtiging was overgelegd. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De e-mail van de belanghebbende aan zijn gemachtigde, waarin hij vroeg om bezwaar te maken, voldeed niet als volmacht. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar recht had om een schriftelijke machtiging te verlangen en dat de belanghebbende niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende had niet tijdig een geldige machtiging overgelegd, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk was.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. De rechtbank had de termijn van twee jaar overschreden, en het Hof kende een schadevergoeding van € 500 toe aan de belanghebbende, die volledig aan de Minister van Justitie en Veiligheid werd toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, behalve voor de beslissing over de schadevergoeding, en veroordeelde de Minister tot betaling van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 22/00624 en 22/00625
uitspraakdatum: 6 juni 2023
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 maart 2022, nummers LEE 20/1911 en 20/1912, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Harlingen(hierna: de heffingsambtenaar)
alsmede
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 83 en de waarde van de onroerende zaak aan de [adres2 ] 45, beide te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 117.000 respectievelijk € 105.000. Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen 2020 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 150,11 respectievelijk € 134,72.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 mei 2020 de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] , alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken aan de [adres1] 83 te [plaats1] en de [adres2 ] 45 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaken).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft op 4 maart 2020 een ondertekende brief van [naam1] (hierna: [naam1] ) ontvangen waarin hij bezwaar maakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaken. Daarbij heeft hij een afschrift van het ten name van belanghebbende gestelde aanslagbiljet van de gemeente Harlingen gevoegd met daarop de WOZ-beschikkingen en de aanslagen OZB.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 10 maart 2020 aan [naam1] de ontvangst van zijn brief bevestigd. In die brief staat ook:

Om uw bezwaarschrift in behandeling te nemen heb ik een juiste machtiging nodig waaruit blijkt dat u namens belanghebbende mag handelen. Ik stel u in de gelegenheid dit verzuim binnen vier weken na verzending van deze brief te herstellen. Als u het bezwaarschrift niet binnen deze termijn aanvult dan verklaar ik uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk. Dit betekent dat ik niet inga op de inhoud van uw bezwaarschrift.
2.4.
Bij e-mail van 6 april 2020 heeft [naam1] aan de heffingsambtenaar een e-mail van 16 maart 2020 van belanghebbende gericht aan [naam1] meegestuurd. Laatstgenoemde e-mail met tijdstip 12:43, waarvan de heffingsambtenaar in eerste aanleg een afschrift heeft overgelegd, luidt als volgt:
“ [naam1] ,
Als ik het goed begrijp moet ik per woning aangeven waar ze eventueel last van zouden kunnen hebben.
[adres3] 7 [woonplaats] bodemdaling door gaswinning
[adres4] 3a [woonplaats] bodemdaling door gaswinning
[adres5] 296 [plaats2] geluidsoverlast autoweg / luidruchtige omwonenden
[adres6] 18 [plaats3 ] tokkie buurt, gezamenlijke steeg achterom is een dumpplaats van rotzooi, drugspanden, uitgewoonde buurt
[adres7] 342 [plaats3 ] studenten, geluidsoverlast, gehandicapten
[adres7] 488 [plaats3 ] studenten, geluidsoverlast, gehandicapten
[adres7] 504 [plaats3 ] studenten, geluidsoverlast naastgelegen weg, hangplek voor jeugd
[adres7] 524 [plaats3 ] studenten
[adres8] [plaats4] = 4 onder 1 dak woning, dak en goten zijn gezamenlijk, lichte bodemdaling
[adres9] [plaats4] = 4 onder 1 dak woning, dak en goten zijn gezamenlijk, lichte bodemdaling
[adres1] 83 [plaats1] VOLGT [Hof: in het door [naam1] overgelegde exemplaar van de e-mail van 16 maart 2020 is in plaats van “VOLGT” “? zou ik niet weten” vermeld]
[adres2 ] 45 [plaats1] bodemdaling, asbest achter gevelhout, rioolproblemen met hevige regeval stroomt rioolwater woning, tuin en schuurtje in, bodemdaling
[adres10] 99 [plaats3 ] bodemdaling, rioolproblemen, steeg staat met een klein beetje regen vol met water, met name riool problemen door bodemdaling
[naam3] scheuren in voorgevel door bodemdaling
Kun je hier wat mee [naam1] ,
[belanghebbende]
[telefoonnummer]
[adres3] 7
[woonplaats] ”
[naam1] verzoekt de heffingsambtenaar in zijn e-mail van 6 april 2020 om de e-mail van belanghebbende van 16 maart 2020 (in ieder geval voorlopig) als de volmacht te beschouwen.
2.5.
Bij e-mail van 7 april 2020 bericht de heffingsambtenaar aan [naam1] het volgende:

U verwijst naar onderstaande e-mail voor de volmacht. Ik zie geen volmacht en ook niet iets wat hier op lijkt. Om taxatieverslagen toe te sturen heb ik een geldige machtiging nodig. Ik stel u daarom nogmaals in de gelegenheid om ons binnen twee weken een machtiging toe te sturen. Indien u hieraan niet voldoet, zal ik uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren.
2.6.
Bij e-mail van 23 april 2020 heeft de heffingsambtenaar [naam1] het volgende bericht:

Onder verwijzing naar onderstaande mail wijzen wij u erop dat wij tot op heden geen geldige machtiging hebben ontvangen. Graag ontvangen wij de machtiging begin volgende week. Wij sturen u dan vervolgens de gevraagde taxatieverslagen toe.
2.7.
Bij e-mail van 15 mei 2020 heeft [naam1] de heffingsambtenaar als bijlage een concept-volmacht gestuurd met het verzoek te laten weten of hij met de inhoud en strekking daarvan kan instemmen. De concept-volmacht bevat niet de naam van belanghebbende noch zijn adres. Evenmin is de concept-volmacht voorzien van de handtekening van belanghebbende.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat een geldige volmacht ontbrak en dat verzuim niet (binnen de gestelde termijn) was hersteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het geval het Hof van oordeel is dat het bezwaar wel ontvankelijk is, heeft belanghebbende het Hof verzocht de zaken zelf af te doen en te beoordelen of de WOZ-waarden van de onroerende zaken op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend. Hij voert wat betreft de eerste vraag aan dat de e-mail van 16 maart 2020 de machtiging is. Hij wijst er daarbij op dat die e-mail naast het logo van het bedrijf van belanghebbende en zijn naam en adres tevens de opdrachtbevestiging bevat dat [naam1] namens belanghebbende optreedt. Door die e-mail hoefde de heffingsambtenaar er volgens belanghebbende niet aan te twijfelen dat [naam1] namens hem bezwaar had aangetekend.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen ontkennend. Met betrekking tot de eerste vraag stelt hij dat hij wegens het uitblijven van een machtiging het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat het ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf bezwaar maakt of degene namens wie bezwaar wordt gemaakt. [1]
4.2.
Ondertekening van het bezwaarschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het bezwaarschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het bezwaarschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat bezwaarschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het bezwaarschrift een gebrek. [2]
4.3.
Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen om na te gaan of degene die zich als gemachtigde aandient daartoe werkelijk bevoegd is. Daarbij is een schriftelijk stuk gewenst, mede om de omvang van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te bepalen. Meestal zal op grond daarvan voldoende duidelijk zijn tot hoever de bevoegdheid van de gemachtigde zich uitstrekt. [3] De heffingsambtenaar heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt in zijn brief van 10 maart 2020, nadat hij op 4 maart 2020 een door [naam1] ondertekend bezwaarschrift had ontvangen.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof was het enkel meesturen van een afschrift van het aanslagbiljet bij het door [naam1] ingediende en door hem ondertekende bezwaarschrift onvoldoende voor het aannemen van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. De heffingsambtenaar kon daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid om een schriftelijke machtiging op te vragen. Voor zover belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar geen gebruik had mogen maken van zijn in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid omdat hij door de e-mail van 16 maart 2020 geen enkele twijfel hoefde te hebben over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam1] wijst het Hof erop dat het toezenden van die e-mail plaatsvond nadat de heffingsambtenaar al om een schriftelijke machtiging had gevraagd. Deze stelling mist feitelijke grondslag en faalt reeds daarom.
4.5.
Belanghebbende voert aan dat zijn e-mail van 16 maart 2020 gericht aan [naam1] volstaat als volmacht en dat de heffingsambtenaar door die e-mail geen enkele twijfel hoefde te hebben over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam1] . Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Redengevend daartoe is dat die e-mail geen blijk geeft van een door belanghebbende aan [naam1] verleende bevoegdheid om in zijn naam bezwaar te maken tegen de WOZ-beschikkingen van de aldaar vermelde onroerende zaken. De e-mail is een reactie op de e-mail van 14 maart 2020 met tijdstip 11:17 afkomstig van [naam1] . Deze e-mail behoort eveneens tot de gedingstukken. In deze e-mail, zo begrijpt het Hof, probeert [naam1] belanghebbende als nieuwe klant te werven, waarbij hij aan belanghebbende vraagt te inventariseren van welke mogelijke waardedrukkende omstandigheden sprake zou kunnen zijn bij de bij hem in eigendom toebehorende verhuurde onroerende zaken. Uit de reactie daarop van belanghebbende kan hooguit worden afgeleid dat hij na de inventarisatie van gebreken ervoor openstond [naam1] in te schakelen. Van toestemming tot het maken van bezwaar geeft de tekst van de e-mail geen enkele blijk. Ook overigens kan uit de genoemde e-mail geen duidelijkheid worden verkregen over het bestaan en de omvang van de gestelde volmacht.
4.6.
Op grond van artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.7.
Het hiervoor in 4.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. [4]
4.8.
De heffingsambtenaar heeft zowel in zijn brief van 10 maart 2020 als in zijn e-mail van 7 april 2020 erop gewezen dat als binnen een bepaalde termijn het verzuim niet zou zijn hersteld, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kon worden. Dat in de brief van 23 april 2020 hierop niet opnieuw is gewezen, maakt niet dat de heffingsambtenaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.9.
De niet van de naam en/of van het adres van belanghebbende voorziene concept-volmacht, die op 15 mei 2020 bij de heffingsambtenaar is binnengekomen, voldoet niet aan de aan een machtiging vereiste voorwaarden, zodat het de heffingsambtenaar vrijstond nadat een schriftelijk bewijs van een machtiging was uitgebleven en hij voldoende gelegenheid had gegeven dit verzuim te herstellen, aan het uitblijven van de toezending van een schriftelijke machtiging de gevolgtrekking te verbinden dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. Het niet overleggen van een machtiging in de bezwaarfase kan in (hoger) beroep niet worden hersteld, zodat de in (hoger) beroep overgelegde en getekende volmacht met dagtekening 16 maart 2020 of 16 april 2020 het in de bezwaarfase opgetreden verzuim niet kan herstellen. [5] De Rechtbank heeft het beroep daarom terecht ongegrond verklaard. Aan de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep komt het Hof niet toe.
Vergoeding van immateriële schade
4.10.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij behandeling van de onderhavige zaken in bezwaar en beroep.
4.11.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. [6]
4.12.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 maart 2020 tot de uitspraak van de Rechtbank op 22 maart 2022 25 maanden verstreken zijn. Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank de coronapandemie ten onrechte als een uitzonderlijke en onvoorziene situatie heeft geduid die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof beaamd dat belanghebbende hierover terecht klaagt in hoger beroep. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 mei 2022 [7] geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Van andere bijzondere omstandigheden die een verlenging rechtvaardigen is evenmin gebleken.
4.13.
Dit brengt mee dat, nu het bezwaarschrift op 4 maart 2020 is ingediend en de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 22 maart 2022, de redelijke termijn van twee jaar met ruim twee weken is overschreden. Belanghebbende komt dus voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking van € 500. Gelet op de tijdige uitspraak op bezwaar van 19 mei 2020 moet de vergoeding van immateriële schade volledig worden toegerekend aan de Minister.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837) en € 837 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837), ofwel in totaal op € 1.674. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft. [8]

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover deze de beslissing betreft op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674, en
– gelast dat de Minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 96 (tweemaal € 48) in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 7 juni 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505
2.Vgl. Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, r.o. 3.3.2.
3.Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 49
4.Vgl. Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, r.o. 3.3.4.
5.Vgl. Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, r.o. 3.4.2.
6.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
7.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
8.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660