ECLI:NL:GHARL:2023:4351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.315.395/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid, buurweg en noodweg met betrekking tot toegang tot achtererf

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de toegang tot het achtererf van [appellant]. [Appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vordering tot het verkrijgen van een erfdienstbaarheid, buurweg en noodweg werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen erfdienstbaarheid was ontstaan door verjaring en dat er geen buurweg was gevestigd. [Appellant] stelt dat hij in het verleden onbelemmerde toegang had tot zijn achtererf via de percelen van [geïntimeerden], maar dat deze toegang door hen is beperkt. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in hoger beroep besproken, waarbij het hof concludeert dat [appellant] geen recht heeft op een erfdienstbaarheid, buurweg of noodweg. Het hof oordeelt dat het gebruik van het achtererf door [appellant] niet kan worden aangemerkt als een recht van overpad, en dat de toestemming die hij in het verleden heeft gekregen niet kan worden gezien als een vestiging van een erfdienstbaarheid. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.315.395/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 179551)
arrest van 23 mei 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wondend in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, die kantoor houdt in Drachten,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2] ,
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
verweerders in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. L.S. Slinkman, die kantoor houdt in Hoogezand.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 30 maart 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 27 juni 2022;
  • de memorie van grieven van 4 oktober 2022;
  • de memorie van antwoord van 15 november 2022;
  • het arrest van 3 januari 2023 waarbij een mondelinge behandeling ter plaatse is bepaald;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 6 april 2023 is gehouden. Mr. Hamming heeft op 26 april 2023 nog een brief met opmerkingen en nieuwe, niet toegelaten, stellingen toegezonden.
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn buren. [appellant] heeft een achtererf dat niet met de auto vanaf de straat toegankelijk is. Hem is in het verleden onbelemmerde toegang tot zijn achtererf verleend door de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] willen hem nog beperkt toegang verlenen, alleen voor zijn camper. [appellant] wil vastgesteld zien dat hij een zakelijk recht heeft verkregen om met motorvoertuigen gebruik te maken van het achtererf van [geïntimeerden] De rechtbank heeft die vordering afgewezen.
2.2
De bedoeling van het hoger beroep is dat die vordering alsnog wordt toegewezen en dat [geïntimeerden] veroordeeld worden in de kosten van de procedure. Het hof is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Dat oordeel zal hierna worden toegelicht, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

3.1
[appellant] (geboren in 1941) is eigenaar van de woning met achterliggend erf aan de [adres1] 46 in [woonplaats1] . Het perceel van [appellant] bestaat uit verschillende kadastrale nummers namelijk 1741, 2036, 2037 en 1788. [appellant] heeft deze percelen op verschillende momenten verworven. Op het achtererf staat onder meer een loods die hij mede in gebruik had als garage voor zijn personenauto en een aparte stalling voor zijn camper. Die stalling is gebouwd rond 2003.
3.2
[geïntimeerden] zijn vanaf 2020 eigenaar van de woning met achterliggend erf aan de [adres1] 52 in [woonplaats1] . Dit bestaat uit de kadastrale percelen 2171, 2172 en 2173. Deze percelen waren voorheen eigendom van de inmiddels overleden heer [naam1] (verder [naam1] ) dan wel zijn bedrijf, en later van zijn zoon ( [naam2] ).
De percelen zijn als volgt gelegen:
3.3
[naam1] bezat ook de achter de woningen gelegen molen ‘ [naam3] ’. Deze molen (met de percelen 2238 en 2240) heeft hij eind vorige eeuw overgedragen aan de Stichting Erfgoed Kollumerland (verder: de molenstichting). Perceel 2171 is bestraat en doet dienst als toegangsweg tot de molen en tot de parkeerplaatsen op het naastgelegen Perceel 2249, de (gereformeerde) Open Hofkerk. Naast perceel 988 (aan de overzijde van de [adres1] ) bevindt zich een openbare parkeerplaats.
3.4
[appellant] beschikt (op perceel 1741) over een toegang (steeg) naar de [adres1] . Deze is te smal voor auto’s. De tussengelegen woning [adres1] 48 (perceel 2035) beschikt over een toegang van het achtererf tot de [adres1] die wel breed genoeg is voor auto’s.
3.5
[appellant] ging in het verleden via perceel 2171 en perceel 2173 met de auto en camper naar zijn achtererf. Hij had daarvoor toestemming van [naam1] . [naam2] heeft op enig moment na 1994 aangeboden om tegen betaling van ongeveer 100 gulden per jaar het gebruik van deze route te formaliseren en notarieel vast te leggen. [appellant] is niet op dit voorstel ingegaan.
3.6
Nadat [geïntimeerden] eigenaar zijn geworden hebben zij het achterste deel van perceel 2173 – dit perceel is voor het grootste deel bebouwd - voorzien van een (deels beweegbaar) hek. [appellant] heeft aanvankelijk een sleutel van het hek gekregen, maar [geïntimeerden] hebben op een gegeven moment het slot vervangen. Zij geven [appellant] geen toestemming meer om met zijn personenauto via perceel 2173 naar zijn achtererf te gaan. Wel zijn zij bereid om, op verzoek, [appellant] toegang te verlenen met de camper door het beweegbare deel van het hek.
3.7
Tijdens de bezichtiging door het hof zag het achtererf van perceel 2173 er als volgt uit.
De witte deuren zijn van [geïntimeerden] , de groene schuur behoort bij perceel 2035 en midden achterin is de camperstalling (met camper) van [appellant] zichtbaar.

4.Het oordeel van het hof

[appellant] heeft primair aanspraak gemaakt op een erfdienstbaarheid, subsidiair op een buurweg en meer subsidiair op een noodweg om gebruik te mogen maken van perceel 2173. Dat hij gebruik mag maken van perceel 2171 is niet in geschil. Aan elke grondslag is één grief gewijd. Het hof zal de stellingen van [appellant] ook in die volgorde bespreken.
Geen erfdienstbaarheid
4.1
Vast staat dat geen erfdienstbaarheid op perceel 2173 is gevestigd. [appellant] heeft aangevoerd dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen. De rechtbank heeft de vereisten voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring juist weergegeven.
4.2
Bezit van een niet zichtbare en voortdurende erfdienstbaarheid was niet mogelijk onder het oude recht (art. 593 lid 2 (oud) BW). Een niet voortdurende en niet zichtbare erfdienstbaarheid zoals die van weg kan pas sinds 1 januari 1992 door verjaring ontstaan. Verkrijgende verjaring ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw (art. 3:99 BW). Daarvoor is nodig dat de verkrijger zich als rechthebbende beschouwt en ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 BW). Ten aanzien van erfdienstbaarheden betekent dit in de regel dat sprake moet zijn van een akte van vestiging met een gebrekkige titel of leveringshandeling, althans van een beoogde akte van vestiging die door een fout van de notaris niet tot stand is gekomen [1] . Van een zodanige situatie is hier geen sprake.
4.3
[appellant] stelt dat hij toch als bezitter te goeder trouw moet worden aangemerkt omdat hij er met [naam1] van uit zou zijn gegaan dat er wel een recht van overpad tot stand zou zijn gebracht. Hij beroept zich op een - klaarblijkelijk zonder toestemming opgenomen -gesprek dat hij heeft gehad met [naam1] (inmiddels overleden) en [naam2] in januari 2021 waarin hij probeerde een schriftelijke steunverklaring van hen te krijgen in dit geding. De heren [naam1 en 2] zijn daarop niet ingegaan. Het hof leest in de transcriptie van dit gesprek niet dat [naam1] erkent dat de vestiging van een erfdienstbaarheid zou zijn afgesproken. [appellant] heeft verder niet aangegeven waarom hij ervan uit zou mogen gaan dat een zakelijk recht van overpad was gevestigd. Reeds op die grond faalt het beroep van [appellant] op artikel 3:99 BW.
4.4
Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaringstermijn vangt aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden (art. 3:314 lid 2 BW) en bedraagt 20 jaar (art. 3:306 BW). Het hof oordeelt dat ook langs deze weg [appellant] geen erfdienstbaarheid heeft verkregen. Niet blijkt dat [appellant] gedurende die termijn, vanaf 1992, bezitter is geweest. In zijn eigen stellingen ligt besloten dat hij op enig moment de toestemming kreeg van [naam1] om via diens erf naar zijn achtererf te gaan waarbij op dat moment daar en op de percelen die nu aan de molenstichting toebehoren staande beplanting is verwijderd. Hierbij heeft ook de halfbroer van [appellant] ( [naam4] ) geholpen. [appellant] heeft gesteld dat hij klusjes voor [naam1] deed. Ook in de schriftelijke verklaring van [naam4] staat dat [appellant] klusjes voor [naam1] deed als compensatie voor de toestemming om over zijn erf te gaan. Dat wijst niet op een eigen recht en bezit van [appellant] van een recht van overpad, maar op een hem verleend persoonlijk recht in ruil voor het verrichten van werkzaamheden.
4.5
Nadat [naam2] de eigendom van zijn vaders percelen had gekregen, is deze toestemming gecontinueerd. [appellant] is niet ingegaan op het aanbod om, tegen betaling, dit gebruik om te zetten in een erfdienstbaarheid. Het hof is het met de rechtbank eens dat het voortgezet gebruik nadien meer het karakter heeft van gedogen en stilzwijgende toestemming om over het achtererf te mogen gaan uit goed nabuurschap, dan dat dit wijst op ondubbelzinnig bezit van [appellant] van een recht van overpad.
4.6
Grief 1 treft geen doel
Geen buurweg
4.7
In art. 719 (oud) BW werd met betrekking tot buurwegen bepaald: “
Voetpaden, dreven of wegen aan verscheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest.” Deze bepaling is met de invoering van het nieuwe BW per 1 januari 1992 komen te vervallen. De bij invoering van het nieuwe BW bestaande buurwegen zijn op grond van art. 160 Overgangswet NBW blijven bestaan.
In het (oud) BW was geen bepaling opgenomen met betrekking tot het ontstaan van een buurweg. Volgens de jurisprudentie ontstond een buurweg door bestemming en wel door de (subjectieve) bestemming die aan de weg is gegeven door de rechthebbende(n). De bestemming tot buurweg hoefde niet expliciet te zijn gegeven, maar kan ook worden afgeleid uit feitelijke omstandigheden, waarbij van belang kan zijn de wijze waarop de weg pleegt te worden gebruikt. Dat neemt niet weg dat de beslissing omtrent het bestaan en de omvang van een recht van buurweg moet worden ontleend aan de aan het betrokken perceel gegeven bestemming. Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman, brengt nog niet met zich dat de weg tot buurweg wordt bestemd. [2]
De bewijslast van het bestaan van een buurweg rust op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op degene die zich daarop beroept.
4.8
Van een expliciete bestemming van het achtererf van perceel 2173 tot buurweg is voor 1992 nooit sprake geweest. [appellant] stelt echter dat uit het verwijderen van beplanting in de jaren ’80 door [naam1] kan worden afgeleid dat hij destijds het achtererf tot buurweg wilde bestemmen voor het achtererf van [appellant] en ook ten behoeve van het achtererf van de toenmalige eigenaar van perceel 2035.
4.9
Tijdens de bezichtiging door het hof is gebleken dat perceel 2035 over een eigen uitgang aan de voorzijde beschikt (breed genoeg voor auto’s) en dat aan de achterzijde van perceel 2035 door [appellant] een bakstenen muur is geplaatst, waardoor de eigenaar van perceel 2035 niet op het achtererf van [geïntimeerden] kan komen via perceel 1788. Op grens van perceel 2035 met perceel 2173 staat de gesloten zijwand van een schuur. De eigenaar van perceel 2035 heeft aldus op geen enkele wijze toegang tot perceel 2173. Dit gegeven wijst niet op het bestaan van een buurweg.
4.1
De door [naam1] verleende toestemming aan [appellant] tot gebruik van het achtererf van perceel 2173 als toegangsmogelijkheid voor diens achtererf is, tegen de achtergrond van het voorgaande, onvoldoende voor de bestemming tot buurweg. Ook het verwijderen van beplanting op het achtererf is daarvoor onvoldoende. Van een duidelijk pad of weg is ook geen sprake. In de opvatting van [appellant] zou hij het recht hebben om het hele achtererf van perceel 2173 te gebruiken – en ook nodig hebben – om makkelijk met zijn camper de bocht te kunnen maken als op het perceel van de gereformeerde kerk auto’s geparkeerd staan die het manoeuvreren met de camper lastiger maken. Om die reden wil hij dat het hele hek zoals op de onder 3.7 opgenomen foto wordt verwijderd dan wel beweegbaar wordt gemaakt. Het hof kan uit de hiervoor onder 4.3 genoemde transcriptie ook niet afleiden dat [naam1] het achtererf van perceel 2173 of een deel daarvan tot buurweg heeft bestemd.
4.11
Ook grief 2 treft geen doel.
4.12
Het hof gaat in het licht van het voorgaande, voorbij aan het bewijsaanbod tot het horen van [appellant] zelf, zijn echtgenote en zijn halfbroer over de aard van de (impliciete) afspraken met [naam1] als onvoldoende terzake dienend.
Geen noodweg
4.13
Op grond van art. 5:57 lid 1 BW kan de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen. Voor het antwoord op de vraag of een noodweg moet worden aangewezen is in het algemeen beslissend of bij het ontbreken van die noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, van de aard als het erf in het gegeven geval heeft, niet mogelijk is. [3]
4.14
Het erf van [appellant] (het geheel van zijn kadastrale percelen) grenst aan de openbare weg. Het achtererf is, behalve via de woning, ook bereikbaar via de steeg, alleen niet met voertuigen breder dan een bromfiets. Dat een achtererf met bijgebouwen niet met de auto bereikbaar is, komt zeer geregeld voor en maakt nog niet dat een behoorlijke exploitatie van het erf niet mogelijk is. Dat [appellant] graag zijn auto en camper op zijn eigen erf parkeert, rechtvaardigt niet de aanwijzing van het achtererf van [geïntimeerden] tot noodweg om dat mogelijk te maken. Parkeerruimte op korte afstand van de woning voor de eigen auto en auto’s van bezoekers is aanwezig.
4.15
Voor de camper geldt bovendien dat [geïntimeerden] ook ter zitting van het hof bevestigd hebben dat [appellant] toestemming heeft en houdt om van hun achtererf gebruik te maken als hij met de camper weggaat en terugkomt en dat zij het hek zullen openen als hij dat vraagt. Daarmee is een normaal gebruik van de camper en de camperstalling voor [appellant] mogelijk. De omstandigheid dat geparkeerde auto’s op het terrein van de kerk het manoeuvreren lastiger maken, dient [appellant] zelf op te lossen, bijvoorbeeld met een briefje op die parkeerplaats met het verzoek daar op een bepaald tijdstip niet te parkeren.
4.16
Ook grief 3 slaagt niet.
De conclusie
4.17
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4]

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
30 maart 2022;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden]
€ 343,- aan griffierecht;
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Wichers en M.M. Lorist, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6588.
2.HR 3 december 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB6780 en HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402.
3.HR 9 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0958 en HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2554.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.