ECLI:NL:GHARL:2023:2210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.289.378
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg bepaling in overeenkomst gesloten tussen commerciële partijen met betrekking tot bonusclaims

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde1] B.V. en Osi International Holding GmbH. [appellant] had in 2016 80% van zijn aandelen in [geïntimeerde1] verkocht aan Osi en als onderdeel van deze transactie werd een arbeidsovereenkomst gesloten. [appellant] vorderde een bonus van € 375.000,- over de periode van september 2016 tot oktober 2019, gebaseerd op artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst, waarin een jaarlijkse bonus van maximaal € 125.000,- werd genoemd. De kantonrechter had de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat er geen concrete afspraken waren gemaakt over de persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen die aan de bonus waren gekoppeld. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat het ontbreken van een target agreement, die in de arbeidsovereenkomst was voorzien, voor rekening van [appellant] kwam. Het hof concludeerde dat de resultaten van [geïntimeerde1] over de jaren negatief waren en dat [appellant] niet had aangetoond dat hij recht had op de gevraagde bonus. De vordering werd afgewezen en [appellant] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.289.378
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen: 8308782
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. H.W. van Osch
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde1] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde1]
2. de vennootschap naar Duits recht
Osi International Holding GmbH
die is gevestigd in Gersthofen, Duitsland
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: Osi
advocaat: mr. J.P.H. Zwemmer.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het tussenarrest van 19 april 2022 heeft op 23 november 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de beslissing

2.1
In het najaar van 2016 heeft [appellant] 80% van zijn aandelen in [geïntimeerde1] verkocht aan Osi. Als onderdeel van deze overname zijn partijen in september 2016 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van 3 jaar. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 4.5 van deze overeenkomst recht heeft op een maximale bonus van € 125.000 per jaar over de periode september 2016-oktober 2019.
2.2
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd [geïntimeerde1] en Osi hoofdelijk te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van in hoofdsom € 375.000,- (maximale bonus over 3 jaar).
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de kosten van de procedure veroordeeld. Volgens de kantonrechter is gelet op het ontbreken van jaarlijkse concrete afspraken over persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen alsmede de resultaten van Osi, niet komen vast te staan dat bij de berekening van de bonus op grond van artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst naast de Osi-factor enkel de persoonlijke prestaties van [appellant] centraal zouden staan en niet ook het bedrijfsresultaat van [geïntimeerde1] . Omdat het bedrijfsresultaat over de jaren heen negatief was (met uitzondering van het eerste jaar maar dat acht de kantonrechter onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] over dat jaar enige bonus toekwam) betekent dit dat [appellant] geen recht heeft op een bonus. [appellant] is het daar niet mee eens.
2.4
Het hof is het eens met de beslissing van de kantonrechter en zal de bestreden vonnissen met aanvulling van gronden bekrachtigen. Het hof legt deze beslissing hierna uit.

3.De motivering

De achtergrond van het geschil

3.1
[appellant] was (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [geïntimeerde1] . In 2016 heeft [appellant] voor een bedrag van € 33 mio 80% van de aandelen in [geïntimeerde1] verkocht aan Osi, een wereldwijd actief Amerikaans vleesverwerkingsconcern. Als onderdeel van deze aandelenoverdracht hebben partijen in september 2016 een arbeidsovereenkomst gesloten voor een periode van drie jaar. [appellant] is per 1 oktober 2016 in dienst getreden van [geïntimeerde1] , aanvankelijk in de functie van managing director en later in een strategische/commerciële functie (Director Commercial Strategy-Pork, Convenience and Retail). [appellant] was tot 1 januari 2018 (volgens [appellant] ) dan wel tot 20 augustus 2018 (volgens [geïntimeerde1] /Osi) tevens statutair bestuurder van [geïntimeerde1] .
3.2
In artikel 4.5 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst (ook wel Service Agreement genoemd) is het volgende bepaald:

In addition, you may receive an annual bonus of up to EUR 125.000 for the respective calendar year based on achievement of personal and company goals and the “OSI global performance factor”. The details of the bonus amount will be outlined within a target agreement that will be agreed between the Parties during the annual budget planning. Any bonuses shall be paid no later than 30 April of each year for the respective preceding calendar year. If the employee leaves during a calendar year, the bonus shall be paid pro rata temporis. Award of a bonus in any given year shall not entitle you to a bonus in any subsequent years.”
3.3
Na afloop van de overeengekomen periode van drie jaar, is het dienstverband tussen [geïntimeerde1] en [appellant] per 5 oktober 2019 geëindigd.
3.4
[appellant] maakt aanspraak op een bonus over de periode september 2016-2019, die jaarlijks maximaal € 125.000,- zou bedragen.
Geen target agreement
3.5
In artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat een werknemer recht heeft op een jaarlijkse bonus op basis van de daarin benoemde componenten en dat de details van het bonusbedrag zullen worden uitgewerkt in een target agreement. Vaststaat dat dit niet is gebeurd.
3.6
[appellant] stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van deze uitwerking niet maakt dat hij geen recht heeft op een bonus, allereerst omdat [geïntimeerde1] /Osi wanprestatie heeft gepleegd dan wel zich niet als goed werkgever heeft gedragen door dit niet te doen.
wanprestatie/ artikel 7:611 BW
3.7
[appellant] voert aan dat [geïntimeerde1] heeft nagelaten gehoor te geven aan de jaarlijkse verplichting uit de arbeidsovereenkomst om een target agreement op te stellen, zelfs nadat hij hier herhaaldelijk om heeft verzocht. [geïntimeerde1] /Osi is hierin volgens [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten.
3.8
Vaststaat dat tussen [appellant] en [geïntimeerde1] /Osi in de periode 2016-2019 nooit een target agreement zoals genoemd in artikel 4.5 is overeengekomen. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen is het opstellen ervan geen verplichting die eenzijdig op [geïntimeerde1] /Osi rust. In artikel 4.5 staat dat ‘
The details of the bonus amount will be outlined within a target agreement that will be agreed between the Parties during the annual budget planning’.
Uitleg van artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst - waarover hierna meer (rov 3.14) - brengt mee dat de verplichting om een target agreement op te stellen op beide partijen rust.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij [geïntimeerde1] /Osi diverse keren om het opstellen van een target agreement in het kader van zijn bonus heeft verzocht. In het voorjaar van 2017 heeft hij de heer [naam1] (hierna [naam1] ) (die na het aftreden van [appellant] statutair bestuurder van [geïntimeerde1] /Osi is geworden), gevraagd naar de bonus over 2016, waarna [naam1] hem heeft doorverwezen naar de president van Osi USA, de heer [naam2] (hierna: [naam2] ). [naam2] gaf toen te kennen dat de drie maanden uit 2016 zouden worden meegenomen bij de bonustoekenning over 2017. De bonus kon pas na afloop van 2017 worden vastgesteld. Vervolgens heeft [appellant] de directeur HR Europe, mevrouw [naam3] (hierna: [naam3] ) benaderd. [naam3] zou ‘mit den USA’ (waarmee kennelijk [naam2] wordt bedoeld) nagaan hoe het met de bonus zat en er bij [appellant] op terugkomen. Op het moment dat er duidelijkheid was of er over 2017 (en 2016) een bonus zou worden toegekend, heeft [geïntimeerde1] /Osi dit aan [appellant] laten weten. In de memo (‘interoffice memorandum’) van 31 januari 2018 schrijft [naam1] aan [appellant] het volgende:
“As you know, over the past two years the [geïntimeerde1] business has been performing poorly with
consistent steady declines in actual EBITDA versus budget. For year 2016, [geïntimeerde1] completed the year with actual EBITDA finishing at 3 Million under budget. [geïntimeerde1] ’s performance is trending significantly worse for 2017. As of year end, [geïntimeerde1] ’s EBITDA is over 7.5 Million under budget; 2.5 times the gap garnered in 2016.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat er weliswaar over het al dan niet opstellen van target agreements is gesproken, maar niet dat partijen het daarover eens waren. [appellant] heeft klaarblijkelijk genoegen genomen met de uitleg van [geïntimeerde1] en niet bestreden dat de resultaten over in ieder geval 2016 en 2017 niet goed waren en ver onder budget bleven. Het hof verwijst in dit verband naar het in 3.8 genoemde memo, waaruit blijkt dat de resultaten ver onder budget bleven. [appellant] had daaruit redelijkerwijs kunnen afleiden dat de "company goals" zoals genoemd in de bonusbepaling niet werden behaald en dat het duidelijk was dat een bonus niet aan hem zou worden toegekend. Als [appellant] het daar niet mee eens was, had het op zijn weg gelegen explicieter bezwaar te maken Zo had het voor de hand gelegen dat hij na de mondelinge uitwisseling over de bonus met [naam1] , [naam2] en [naam3] in een mail/brief had aangedrongen op het opstellen van een target agreement. Partijen stonden immers in een andere verhouding tot elkaar dan een ‘gewone’ werknemer tegenover zijn werkgever van wie men minder snel dergelijk (adequaat) optreden hoeft te verwachten. [appellant] is echter na de overname tot (in) 2018 aangebleven als (statutair) bestuurder en daarna tot oktober 2019 als director strategy van [geïntimeerde1] .
Dat de target agreements er niet zijn gekomen, komt dan ook mede voor rekening van [appellant] . Van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde1] / Osi is dus geen sprake. De stelling dat [geïntimeerde1] /Osi zich daarmee niet als goed werkgever heeft gedragen kan evenmin als grondslag voor de toekenning van een bonus worden aangemerkt. Nu het opstellen van een target agreement niet een eenzijdig op [geïntimeerde1] /Osi rustende verplichting was, leidt het uitblijven van een target agreement, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet tot een schending van artikel 7:611 BW.
artikel 6:23 BW
3.1
[appellant] voert verder aan dat hij ondanks het ontbreken van een uitwerking van de details van het bonusbedrag in een target agreement recht heeft op de maximale bonus op grond van artikel 6:23 BW. In dat kader voert hij aan dat uit dit artikel volgt dat wanneer een partij bij de niet-vervulling van een voorwaarde zelf belang heeft en de vervulling van de voorwaarde belet, de voorwaarde als vervuld geldt indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen. Het nalaten van [geïntimeerde1] /Osi om een target agreement op te stellen moet er volgens [appellant] dus toe leiden dat de targets als behaald moeten worden beschouwd. [geïntimeerde1] /Osi had immers belang bij het niet-vervullen van de voorwaarde om targets vast te stellen en het zou in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn als [geïntimeerde1] /Osi door het niet opstellen van de target agreement onder de bonusbepaling uit zou kunnen komen.
3.11
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. Volgens artikel 6:23 BW geldt een voorwaarde als vervuld wanneer de partij die bij de niet-vervulling belang had de vervulling heeft belet, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen. Het hof heeft hiervoor overwogen dat het mede voor rekening van [appellant] behoort te komen dat er geen target agreement tot stand is gekomen. Niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde1] /Osi het opstellen van een target agreement heeft belet. Maar ook al zou [geïntimeerde1] /Osi dit hebben gedaan, dan nog brengen de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet mee dat [appellant] recht heeft op de bonus omdat hij niet voortvarend genoeg achter het sluiten van de target agreement is aangegaan, wat wel van [appellant] gelet op zijn bijzondere positie verwacht had mogen worden. Van belang acht het hof verder dat [appellant] ook niet dan wel onvoldoende feitelijk heeft bestreden dat de resultaten van [geïntimeerde1] /Osi (de company goals) ver onder budget bleven.
3.12
[appellant] legt nog een viertal stellingen aan zijn grieven ten grondslag waarop het hof hierna zal ingaan. [appellant] meent dat hem een bonus moet worden toegekend omdat (i) persoonlijke resultaten doorslaggevend zijn, (ii) het interne beleid daartoe noopt, (iii) bedrijfsresultaten (company goals) niet meetellen en (iv) andere werknemers wel een bonus hebben gekregen.
Voordat het hof deze stellingen zal behandelen schetst het hof kort het kader waarbinnen de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst moet worden beoordeeld.
overeenkomst tussen commerciële partijen
3.13
Vaststaat dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde1] is gesloten als onderdeel van de overname door Osi en daarvan een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt. [appellant] zou aanblijven als managing director omdat [appellant] veel expertise had. Na één jaar zou [appellant] een andere functie - een meer commerciële/strategische - in het Osi-concern gaan vervullen, zoals voorzien in artikel 2.1 van de arbeidsovereenkomst. De overstap naar die andere functie heeft in de praktijk later plaatsgevonden.
Het voorgaande maakt dat de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde1] en [appellant] moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst gesloten tussen commerciële partijen.
uitleg van artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst/maatstaf
3.14
Ten aanzien van de wijze waarop deze bepaling dient te worden uitgelegd geldt dat - nu het de uitleg van een zuiver commerciële overeenkomst betreft, gesloten tussen gelijkwaardige, professioneel opererende partijen terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen - aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen in beginsel grote betekenis toekomt. Bij de uitleg zijn verder van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van het contract, de wijze van totstandkoming en de overige bepalingen [1] . Echter ook wanneer bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval steeds meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Doorslaggevend blijft uiteindelijk de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [2]
(i) de persoonlijke prestaties van [appellant]
3.15
Volgens [appellant] zouden zijn persoonlijke prestaties van doorslaggevende betekenis zijn voor aanspraak op de bonus. Dit zou volgens hem alleen al blijken uit de volgorde van de componenten die van invloed zijn op de aanspraak/omvang van de bonus, te weten ‘
based on achievement of personal and company goals and the Osi global performance factor’. Volgens [appellant] is hem bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst meegedeeld dat zijn persoonlijke prestaties van doorslaggevend belang zouden zijn voor het al dan niet toekennen van een bonus en heeft [naam2] hem bovendien gezegd dat de bonusaanspraak als vaste vergoeding zou worden beschouwd. [geïntimeerde1] /Osi heeft een en ander betwist.
3.16
Op basis van een taalkundige uitleg (zie hiervoor rov. 3.14) van artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst blijkt niet dat aan één van de genoemde factoren meer gewicht zou moeten worden toegekend. Het enkele feit dat ‘personal’ als eerste wordt genoemd maakt nog niet dat persoonlijke prestaties bepalend zijn. De bewoordingen geven daarentegen juist aan dat beide factoren (‘
personalandcompany goals’) op gelijke wijze relevant zijn voor een bonusaanspraak.
Maar ook al zou aan de persoonlijke prestaties van [appellant] beslissende betekenis moeten worden toegekend omdat hem die toezegging zou zijn gedaan of dat het de bedoeling van partijen zou zijn geweest, dan nog kan bij het ontbreken van de target agreement niet beoordeeld worden óf [appellant] zijn persoonlijke targets heeft gehaald en daarmee recht zou hebben op een bonus. Het hof merkt nog op dat over de bedoeling van partijen (zie rov. 3.14) niets bekend is omdat het om een standaardcontract ging waarbij niet over de inhoud is onderhandeld. Bij de overname zelf waren van beide zijden advocaten betrokken, maar niet bij het opstellen van de arbeidsovereenkomst.
3.17
Uit het voorgaande volgt dat nu er geen targets zijn geformuleerd en daarmee onduidelijk is wat de verhouding is tussen de verschillende componenten, geen invulling kan worden gegeven aan de formule van artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst zodat niet kan worden beoordeeld of [appellant] recht heeft op een bonus.
(ii) interne beleid
3.18
[appellant] heeft nog naar voren gebracht dat de formule van artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van het interne beleid dat is neergelegd in de door hem overgelegde ‘Performance management Process 2017’.
Volgens [appellant] betekent dit toegepast op zijn geval en uitgaande van negatieve resultaten van [geïntimeerde1] dat hij in ieder geval recht heeft op 60% van zijn bonus.
3.19
Het hof kent aan dit management document niet de betekenis toe die [appellant] daaraan geeft. Dit document dateert van ná het sluiten van de arbeidsovereenkomst in 2016 en bovendien wordt er in de arbeidsovereenkomst niet naar dit stuk verwezen dan wel bij aangesloten. Verder is het document vanuit Osi opgesteld en geldt het voor het hele Osi-concern terwijl [appellant] een arbeidsovereenkomst (met daarin een bonusbepaling) heeft met [geïntimeerde1] . Tot slot is het document niet getekend zodat het meer de kenmerken van een managementpresentatie/plan heeft. Maar afgezien van de status van dit document, kan een beroep erop [appellant] niet baten omdat ook hier geldt dat bij het ontbreken van afspraken over te behalen persoonlijk targets niet beoordeeld kan worden of die zijn gehaald.
(iii) company goals
3.2
Omdat geen invulling kan worden gegeven aan de formule van artikel 4.5 van de arbeidsovereenkomst, betekent dit dat hetgeen partijen over de component ‘company goals’ naar voren hebben gebracht niet meer relevant is.
Maar zelfs als het element van de company goals wel in de beoordeling wordt betrokken, betekent dat niet dat daarmee een aanspraak op bonus ontstaat, omdat vaststaat - en niet is bestreden - dat de resultaten van [geïntimeerde1] /Osi over de desbetreffende jaren ver onder budget zijn gebleven en een negatieve trend vertoonden.
(iv) andere werknemers
3.21
[appellant] brengt ten slotte nog naar voren dat andere werknemers ( [naam4] , [naam5] , [naam6] en [naam7] ) met dezelfde bonusbepaling in hun contract wel over dezelfde periode (2016-2019) een bonus hebben ontvangen waaraan de slechte bedrijfsresultaten blijkbaar niet in de weg stonden. Bij deze werknemers stond het persoonlijk presteren kennelijk voorop en dat had in zijn situatie ook het geval moeten zijn, aldus [appellant] .
3.22
Het hof verwerpt dit betoog. Ten eerste kan het persoonlijk presteren van [appellant] niet beoordeeld worden bij gebrek aan afspraken hierover. Dat de prestaties van [appellant] anderszins een bonus rechtvaardigen is gesteld noch gebleken. Ten tweede is de positie van [appellant] onvergelijkbaar met de positie van deze werknemers die vanaf het begin af aan in dienst waren bij de [geïntimeerde1] -groep en die voor het merendeel commerciële/sales functies uitoefenden. Het ligt voor de hand dat met die werknemers wél prestatieafspraken (het behalen van bepaalde targets) zijn gemaakt. [appellant] is na de overname tot in 2018 aangebleven als statutair bestuurder van [geïntimeerde1] en moest zich, anders dan genoemde werknemers, richten naar het belang van [geïntimeerde1] en haar dochtermaatschappijen. Hij bleef zoals iedere bestuurder verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. Hieruit volgt dat [appellant] zich niet in dezelfde positie bevond als deze werknemers. Bovendien waren genoemde werknemers in dienst van [naam8] of [naam9] , dochterondernemingen van [geïntimeerde1] , en niet zoals [appellant] in dienst van [geïntimeerde1] . Het feit dat aan deze werknemers wel bonussen zijn betaald betekent dus niet dat ook aan [appellant] een bonus betaald had moeten worden.
bewijs
3.23
[appellant] heeft een aantal bewijsaanbiedingen gedaan (paragraaf 4 van de memorie van grieven). Gelet op hetgeen het hof heeft geoordeeld over de stellingen waarover [appellant] bewijs wil aanbieden, passeert het hof deze bewijsaanbiedingen. De te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden kunnen, indien bewezen, immers niet tot een andere conclusie leiden.
de conclusie
3.24
Het hoger beroep van [appellant] slaagt niet. De bestreden vonnissen zullen met aanvulling van gronden worden bekrachtigd. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde1] /Osi worden vastgesteld op € 5.517,- voor griffierecht en op
€ 8.632,- aan salaris van de advocaat (2 procespunten x appeltarief VI).
3.25
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, van 7 augustus 2020 en 30 oktober 2020;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] en Osi in het hoger beroep:
€ 5.517,- aan griffierecht
€ 8.632,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] en Osi;
4.3
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Van Rossum, M.P.C.J van Bavel en R.J.A. Dil, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.

Voetnoten

1.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909, NJ 2007/576, Derksen/Homburg; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, NJ 2007/575, Meyer Europe/Pont Meyer.
2.HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214, Lundiform/Mexx; HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, DSM/Fox; HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, Haviltex.