Uitspraak
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
“dat een verjaringstermijn die op de voet van art. 3:310 lid 1 is gaan lopen, mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade (vgl. HR 19 oktober 2001, LJN ZC3686, NJ 2001/655 en HR 10 september 2010, LJN BM7041).”In de uitspraak van 15 mei 2020 is deze passage als volgt verduidelijkt
“Die overweging (…) brengt tot uitdrukking dat indien reeds daadwerkelijk schade is geleden, zodat een opeisbare schadevergoedingsvordering bestaat, die vordering mede omvat de toekomstige schadeposten die als afzonderlijke elementen van dezelfde doorlopende schade moeten worden gezien, en voorzienbaar zijn. Ook voor die schadeposten bestaat dan dus reeds een opeisbare vordering tot schadevergoeding.”Het hof kan deze overweging niet anders lezen dan dat daarmee is bedoeld dat, zoals in dit geval, een letselschade die bestaat uit meerdere elementen, waaronder voorzienbare toekomstschade, die tezamen de totale schade vormen, opeisbaar is zodra sprake is van reeds geleden schade. Dit betekent dat Achmea, die al vanaf medio 1992 bekend was met het feit dat sprake was van een letselschade die meerdere elementen omvatte, waaronder voorzienbare toekomstige schade, vanaf dat moment aanspraak kon maken op een vergoeding van het uiteindelijk door Reaal te betalen deel en dat er dus sprake was van een opeisbare vordering. Vaststaat dat Achmea in de periode van 1992 tot 2006 en vervolgens van 2008 tot 2017 geen stuitingshandelingen heeft verricht. Hiermee heeft Achmea de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW laten verlopen en is de vordering op die grond verjaard. Bij deze stand van zaken kan een nadere beoordeling van de situatie dat sprake is van een vordering tot nakoming van de schulddelingsovereenkomst verder onbesproken blijven, omdat de verjaringstermijn voor die vordering, geregeld in art. 3:307 BW, eveneens vijf jaar is en ook die vordering is verjaard.