ECLI:NL:GHARL:2022:9972

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
200.312.703
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verstoorde arbeidsrelatie na onterecht ontslag van docent

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een docent bij de Stichting Onderwijsgroep Amersfoort, die eerder strafontslag had gekregen wegens vermeende examenfraude. De Centrale Raad van Beroep heeft het ontslag vernietigd, omdat er geen sprake was van examenfraude. De docent heeft vervolgens geprobeerd zijn werkzaamheden te hervatten, maar de werkgever heeft hem niet toegelaten en heeft de arbeidsrelatie ernstig verstoord. Het hof oordeelt dat de verhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is, waardoor ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Het hof kent zowel een transitievergoeding als een billijke vergoeding toe aan de docent. Daarnaast wordt het achterstallig salaris toegewezen, met matiging tot 50%, en de wettelijke verhoging wordt gematigd tot 30%. De werkgever wordt ook veroordeeld tot rectificatie van de onterechte beschuldigingen van fraude.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.312.703
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, 9630183)
beschikking van 21 november 2022
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder, verzoeker in het tegenverzoek,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. M. Hille Ris Lambers,
tegen
de stichting
Stichting Onderwijsgroep Amersfoort,
gevestigd te Amersfoort,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker, verweerder in het tegenverzoek,
hierna: de Onderwijsgroep,
advocaat: mr. H.A.A. Berendsen,

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, van 30 maart 2022.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met producties van [verzoeker] , met producties, ter griffie ontvangen op 29 juni 2022;
- het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift, met producties, van Onderwijsgroep;
- de per V-formulier, ingekomen op 23 augustus 2022, van Onderwijsgroep met het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter van 25 februari 2022;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, met producties, van [verzoeker] ;
- de per V-formulier, ingekomen op 29 september 2022, van Onderwijsgroep met productie 11b;
- de per V-formulier, ingekomen op 5 oktober 2022, productie 10 en 11 van [verzoeker] ;
- de per V-formulier, ingekomen op 12 oktober 2022, productie 10 en 11 van [verzoeker] ;
- de op 12 oktober 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op 21 november 2022 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht - samengevat - de beschikking van de kantonrechter deels te vernietigen en bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de afgewezen verzoeken uit de eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met kostenveroordeling van Onderwijsgroep.
2.4
Onderwijsgroep heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht om de arbeidsovereenkomst op zo kort mogelijke termijn te beeindigen op de zogenoemde g-grond (waarover hierna meer) en [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling van € 30.552,-, bruto c.s. en rente.

3.3. De feiten

In hoger beroep staan de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, vast.
3.1.
[verzoeker] , geboren [in] 1983, is op 1 augustus 2012 in dienst getreden van
Onderwijsgroep, laatstelijk als [functie1] bij het VMBO Trivium College. Op het dienstverband is de CAO VO van toepassing. Het overeengekomen loon heeft laatstelijk, ingevolge de toepasselijke cao voor het Voortgezet Onderwijs, € 5.087,- bruto per maand (exclusief vakantiebijslag en emolurnenten) bedragen.
3.2.
[verzoeker] heeft samen met zijn vrouw vanaf januari 2018 een vennootschap onder firma, v.o.f. [naam1] genaamd. Deze onderneming houdt zich bezig met verschillende soorten dienstverlening met betrekking tot studieachterstand of studievoortgang.
3.3.
[verzoeker] heeft op 25 maart 2019 betaald en onbetaald ouderschapsverlof voor 2,5 dag
per week aangevraagd voor de periode 2 september 2019 tot en met 17 juli 2020.
3.4.
Bij besluit van 29 juli 2019 heeft de Onderwijsgroep aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim, gepleegd op 21 juni 2019, in het ontslagbesluit omschreven als ‘examenfraude’, met ingang van 1 augustus 2019 strafontslag verleend.
3.5.
Enkele maanden na het strafontslag is [verzoeker] als zzp-er les gaan geven.
3.6.
Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland, sector bestuursrecht, als ambtenarenrechter het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en het ontslagbesluit herroepen, omdat - samengevat - van examenfraude geen sprake is geweest.
3.7.
Bij e-mail van 23 maart 2021 schrijft de gemachtigde van [verzoeker] onder meer:
“Nu het ontslagbesluit is herroepen stelt cliënt zich beschikbaar om bij de eerste tijdige afroep daartoe, zijn werkzaamheden te hervatten. Gezien de zeer ernstige en onterechte verwijten die uw cliënte mijn cliënt heeft gemaakt, waardoor de arbeidsrelatie zwaar onder druk is komen te staan, dient er aan de hervatting een mediationtraject vooraf te gaan. Verder dient cliënte binnen de school volledig gerehabiliteerd te worden. Voorstellen inzake de mediation en rehabilitatie zie ik graag uiterlijk deze week tegemoet.
Namens cliënt verzoek ik tot betaling van zijn loon vanaf 1 augustus 2019 tot en met de maand maart 2021, vakantietoeslag en emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, binnen 10 dagen na ontvangst van dit bericht.”
3.8.
Bij e-mail van 25 maart 2021 schrijft de toenmalige gemachtigde van Onderwijsgroep onder meer:

Verder zal bij de financiële component rekening gehouden moeten worden met het feit dat uw cliënt voor schooljaar 2019/2020 onbetaald ouderschapsverlof had opgenomen en dat hij inkomsten uit ander werk heeft gehad. Die inkomsten dienen meegenomen te worden bij het bepalen van een eventuele schade van uw cliënt.”
3.9.
Op 15 juni 2021 heeft Onderwijsgroep hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (verder: CRvB).
3.10.
Bij e-mail van 25 juni 2021 schrijft de (nieuwe) gemachtigde van Onderwijsgroep
onder meer:

Cliënte is met u van mening dat een mediationtraject aangewezen is en wil aan uw
verzoek dan ook op de kortst mogelijke termijn gevolg geven. Aan dit
mediationtraject zal namens cliënte deelnemen de heer [naam2] , directeur van het
Trivium College. Tijdens deze mediation kan onderzocht worden of uw cliënt terug
kan keren naar het Trivium College en onder welke voorwaarden. Cliënte wil graag
volgende week starten met dit traject, zodat uw cliënt nog voor de zomervakantie
weer aan het werk kan.
Voor wat betreft het tweede aspect, zijnde het vermeende achterstallige loon en de
loondoorbetaling, moet ik u berichten dat ik eerst het dossier dat ik nog moet
verkrijgen van mr. Dekker moet doornemen. Ik heb echter wel begrepen dat uw
cliënt inkomsten heeft gehad in de periode tussen 1 augustus 2019 en 19 maart
2021. Graag ontvang ik hier een opgave van. Daarnaast heb ik begrepen dat mijn
cliënte na 1 augustus 2019 nog salarisbetalingen heeft verricht, die in de uiteindelijke
berekening ook mee zullen moeten worden genomen.
Voor wat betreft de loonbetaling vanaf 19 maart 2021, is het ook van belang welke
inkomsten uw cliënt heeft gehad. Immers, uw cliënt heeft zich beschikbaar gehouden
voor werkzaamheden bij mijn cliënte en uw cliënt krijgt hiervoor betaald. Het is dan
niet de bedoeling dat uw cliënt tegelijkertijd werkzaamheden verricht middels zijn
eigen onderneming, althans dienen deze inkomsten verrekend te worden met de
loonaanspraken van uw cliënt. Ook hiervan ontvang ik graag een overzicht.”.
3.11.
Bij e-mail van 3 augustus 2021 schrijft de gemachtigde van Onderwijsgroep onder
meer:

Daarbij is het echter wel noodzakelijk dat uw cliënt aan een terugkeer binnen het
Trivium College dan wel één van de andere scholen van cliënte zijn onvoorwaardelijke
medewerking verleent. Indien hij dat niet wenst, is het raadzaam om het overleg te
voeren op welke wijze partijen op een nette wijze van elkaar afscheid kunnen nemen
op basis van realistische afspraken.”
3.12.
Na intakegesprekken hebben op 22 juli 2021 en 24 augustus 2021
mediationgesprekken plaatsgevonden. Partijen hebben geen overeenstemming
bereikt.
3.13.
Nadat de Onderwijsgroep hem vervolgens had uitgenodigd voor een gesprek over
een mogelijke overplaatsing naar een andere school dan die waarop hij altijd heeft gewerkt.
heeft [verzoeker] zich op 14 november 2021 ziekgemeld met spanningsklachten. Op 16 november
2021 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat hij wegens ziekte niet tot het verrichten van de
bedongen arbeid in staat was. Eind 2021/begin 2022 heeft [verzoeker] zijn leraarswerkzaamheden in de eigen onderneming hervat. Voor de Onderwijsgroep heeft [verzoeker] niet meer gewerkt. Van verdere verzuimbegeleiding door de bedrijfsarts is het niet gekomen.
3.14.
[verzoeker] heeft als productie 16 onder meer zijn aangiftes inkomstenbelasting 2019 en
2020 overgelegd. Hieruit blijkt dat het resultaat uit gewone bedrijfsvoering,
-2019 € 4 2.064 en in
-2020 € 106.144 bedroeg.
3.15
Het (in deze procedure in het geding zijnde) ontbindingsverzoek is op 25 februari 2022, tegelijk met een (hier niet verder relevant) kort geding op verzoek van [verzoeker] mondeling behandeld. Blijkens het proces-verbaal van die zitting is namens de Onderwijsgroep ter zitting verklaard wat betreft de gevorderde werkhervatting: “
Het gevoel in de school is niet anders. De deur is definitief dicht”, ook als de CRvB de uitspraak van de bestuursrechter van 19 maart 2021 zou bevestigen (ten tijde van de zitting in februari 2022 had de CRvB nog geen uitspraak gedaan). In dit verband merkte mevrouw [naam3] (van Onderwijsgroep) op dat de vacature die door het eerdere strafontslag van [verzoeker] was ontstaan is vervuld.
3.16
Op 14 april 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de onder 3.9 genoemde uitspraak van de bestuursrechter bevestigd, omdat (kort gezegd) [verzoeker] zich niet aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
3.17
Sindsdien heeft [verzoeker] bij de Onderwijsgroep aangedrongen op rehabilitatie en werkhervatting. Daartoe is de Onderwijsgroep niet overgegaan. Over de periode vanaf
1 april 2022 is aan [verzoeker] geen loon betaald. In juli 2022 heeft een hernieuwd mediationgesprek niet tot overeenstemming geleid.
3.18
Bij uitspraak van 27 september 2022 heeft de kantonrechter in kort geding op verzoek van [verzoeker] , Onderwijsgroep veroordeeld tot (zakelijk samengevat):
- toelating tot zijn werkzaamheden binnen drie weken na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom;
- een begin te maken met de re-integratie;, ook op straffe van een dwangsom;
- betaling van € 30.522,- (achterstallig) loon over de periode van 1 april tot en met 30 september 2022 en de vakantiebijslag, met de wettelijke verhoging van € 5.000,-;
- afgifte van salarisspecificaties;
- betaling van het loon vanaf 1 oktober 2022 totdat de arbeidsovereenkomst zal zijn geeindigd;
- een rectificatie per brief aan de collega’s van [verzoeker] bij het Triviumcollege, op straffe van een dwangsom;
- met veroordeling van Onderwijsgroep in de proceskosten, inclusief de nakosten.
3.19
Op 4 oktober 2022 heeft de bedrijfsarts [naam4] [verzoeker] op het spreekuur gezien en hij rapporteert ondermeer: “
De vraag aan ondergetekende is of sprake is van ziekte of betrokkene in staat is te reintegreren binnen de onderwijsgroep Amersfoort. Op basis van zijn medische situatie kan ik aangeven dat sprake is van medische beperkingen maar dat betrokkene wel in staat is om te starten met een re-integratie.”.
3.2
Op 6 oktober 2022 is en plan van aanpak inzake re-integratie ondertekend door beide partijen.

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
Onderwijsgroep heeft de kantonrechter verzocht:
zowel primair als subsidair de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, vanwege de aanwezigheid van de grond voor opzegging ex artikel 7:669 lid 3 sub g BW (verstoorde arbeidsverhouding, hiervoor en hierna ook aangeduid als de g-grond), onder toekenning van de transitievergoeding van € 18.499,49 bruto aan [verzoeker] en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2
[verzoeker] heeft afwijzing van de verzoeken bepleit. [verzoeker] op zijn beurt heeft bij wege van tegenverzoek de kantonrechter verzocht, voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, dat Onderwijsgroep wordt veroordeeld tot betaling van:
- de transitievergoeding;
- een billijke vergoeding van € 72.981,47 bruto;
en in ieder geval dat Onderwijsgroep wordt veroordeeld tot betaling van:
- € 14.634,- bruto aan achterstallig loon over 2019:
- € 62.193,58 bruto aan achterstallig loon over 2020;
- € 62.736,58 bruto aan achterstallig loon over 2021;
- € 10.325,61 bruto aan achterstallig loon over januari en februari 2022;
- de vakantietoeslag van 8% over hiervoor genoemde perioden, voor zover opeisbaar;
- de eindejaarsgratificatie van 8,33% over de jaren 2019 tot en met 2021, van
respectievelijk € 4,878,-, € 5.084,- en €5.163,31;
- het loon vanaf maart 2022, telkens per vervaldatum, te weten € 5.163,31 bruto, dan
wel het loon dat [verzoeker] toekomt op grond van de cao;
- alles te vermeerderen met wettelijke verhoging en rente;
- € 25.343,83 aan juridische kosten;
en tevens Onderwijsgroep te veroordelen tot het verstrekken van de eindafrekening en
loonspecificaties alsmede [verzoeker] 's naam te zuiveren, zowel binnen het Trivium College als
binnen de scholen die deel uitmaken van de groep. Het concept daarvan zal eerst aan [verzoeker]
worden voorgelegd en pas na zijn akkoord worden verzonden.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking (die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard) de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen en (in het tegenverzoek) Onderwijsgroep veroordeeld te betalen aan [verzoeker] een bedrag van € 30.522,00 bruto, zijnde 6 x het bruto maandsalaris van € 5.087,00, te vermeerderen met de eindejaartoeslag en de vakantietoeslag alsmede met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2022 tot de dag der voldoening, onder bepaling dat elke partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

Samenvatting geschil
5.1
In hoger beroep gaat het in de kern om de vraag of, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, de arbeidsovereenkomst alsnog dient te worden beeindigd op de zogenoemde g-grond (in het incidenteel appel) en of [verzoeker] aanspraak kan maken op het (achterstallige) loon c.s. met verhoging en rente alsmede op de juridische kosten en op een rectificatie (in het principale beroep). Afhankelijk van de beslissing tot ontbinding komt eventueel ook aan de orde de in eerste instatie verzochte toewijzing van de transitievergoeding en billijke vergoeding.
Samenvatting uitspraak gerechtshof
5.2
Het hof zal alsnog de arbeidsovereenkomst ontbinden nu de verhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is. Het hof zal zowel de transitievergoeding als de billijke vergoeding toewijzen. Het achterstallig salaris c.a. vanaf 2019 zal worden toegewezen met matiging tot 50%. De wettelijke verhoging daarover zal worden gematigd tot 30%. De verzochte rectificatie zal worden toegewezen. Het hof zal deze beslisisngen hierna motiveren en toelichten.
De feiten
5.3
Bij de behandeling van de grieven tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten hebben partijen geen belang nu het hof deze zelf opnieuw heeft vastgesteld.
Ontbinding arbeidsovereenkomst
5.4
Het hof ziet aanleiding het meest verstrekkende verzoek in het incidenteel hoger beroep als eerste te behandelen. Grief 4 van Onderwijsgroep klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsrelatie niet ernstig en duurzaam is verstoord en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen. Het hof is, anders dan de kantonrechter, mede gelet op het verhandelde ter zitting van het hof, van oordeel dat de arbeidsrelatie (inmiddels) inderdaad ernstig en duurzaam is verstoord en overweegt daartoe als volgt.
5.5
Dat de arbeidsrelatie flink is verstoord erkent ook [verzoeker] . Hij maakt daarbij een onderscheid tussen de leerlingen en collega-docenten, met wie er geen probleem bestaat, en het bestuur/zijn leidinggevenden, met wie de verhouding behoorlijke averij heeft opgelopen. [verzoeker] hoopt echter dat dit nog te herstellen is en dat hij zo – door terugkeer op de werkvloer met geheven hoofd – alsnog eerherstel in de meest praktische zin kan bereiken. Het hof ziet voor een dergelijke hoopvolle verwachting (veel) te weinig aanknopingspunten. Zoals hierna zal worden overwogen heeft Onderwijsgroep als werkgever ernstig verwijtbaar gehandeld. Na een kennelijk onberispelijk arbeidsverleden van [verzoeker] gedurende een aantal jaren is sprake geweest van een incident in de lerarenkamer op 21 juni 2019 waarbij [verzoeker] als docent een examenvraag van een student heeft goedgekeurd. Tot die goedkeuring was hij formeel bevoegd - zoals hij onvoldoende bestreden heeft aangevoerd - en hij heeft er voorts terecht opgewezen dat verschillende antwoorden mogelijk waren. Desondanks is de school van oordeel geweest dat hij dat niet eenzijdig had mogen doen en ook niet in weerwil van de opvatting van de examensecretaris. Dit heeft geleid tot een, achteraf tamelijk onbegrijpelijke, esacalatie en een ernstige crisis in de samenwerking, omdat Onderwijsgroep van meet af aan het handelen van [verzoeker] heeft geplaatst in een integriteitskader waarbij zij [verzoeker] heeft verweten examenfraude te hebben gepleegd. Onderwijsgroep heeft deze beschuldiging van fraude gebruikt als grond voor strafontslag, wat temeer diffamerend was voor [verzoeker] als docent. Onderwijsgroep heeft haar standpunt tot en met het administratiefrechtelijk hoger beroep volgehouden. De rechtbank heeft het standpunt van Onderwijsgroep verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verzoeker] zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafwaardig plichtsverzuim zodat Onderwijsgroep niet bevoegd was tot het opleggen van het onvoorwaardelijk ontslag. Eerst nadat de CRvB op 14 april 2022 de uitspraak van de bestuursrechter had bevestigd, omdat (kort gezegd) [verzoeker] zich niet aan examenfraude had schuldig gemaakt, heeft Onderwijsgroep zich - naar het het hof voorkomt - gedwongen gevoeld om een begin van uitvoering te geven aan deze rechterlijke uitspraken. Dat dit alsnog
contre cœurgeschiedde blijkt ook uit de mededeling zijdens Onderwijsgroep slechts enkele weken voor de uitspraak van de CRvB, bij gelegenheid van de mondeling behandeling van deze zaak in eerste aanleg op 25 februari 2022, dat wat betreft de gevorderde werkhervatting, voor de school ”
de deur defintief dicht is”, ook als de CRvB de uitspraak van de bestuursrechter van 19 maart 2021 zou bevestigen. Van een loyale uitvoering van de bestuursrechtelijke uitspraken waarbij het ontslag is vernietigd is het hof ook daarna niet gebleken. Sindsdien heeft [verzoeker] bij de Onderwijsgroep aangedrongen op rehabilitatie en werkhervatting, maar daartoe is de Onderwijsgroep sedert april van dit jaar niet overgegaan. Over de periode vanaf 1 april 2022 is aan [verzoeker] geen loon betaald. In juli 2022 heeft een hernieuwd mediationgesprek niet tot overeenstemming geleid. [verzoeker] heeft zich daarop genoodzaakt gezien om zich tot de kort geding rechter te wenden. Bij uitspraak van 27 september 2022 heeft de kantonrechter Onderwijsgroep onder meer veroordeeld [verzoeker] toe te laten tot zijn werkzaamheden binnen drie weken na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom, een begin te maken met de re-integratie, en tot betaling van
€ 30.522,- achterstallig loon c.a. over de periode april-september 2022 en loon vanaf 1 oktober 2022 alsmede tot het doen van een rectificatie per brief aan de collega’s van [verzoeker] bij het Triviumcollege. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 12 oktober 2022 was wel het achterstallig loon betaald, maar was de rectificatie nog steeds niet verzonden. Dat dit te verwijten was aan [verzoeker] , zoals Onderwijsgroep heeft gesuggereerd, heeft het hof niet kunnen vaststellen.
5.6
Nog bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, nadat weliswaar de aanwezige bestuurder van Onderwijsgroep - na een eerdere uitnodiging van het hof - in haar laatste woord alsnog aan [verzoeker] haar excuses heeft gemaakt voor de gang van zaken, heeft directeur [naam2] van het Triviumcollege (en direct leidinggevende van [verzoeker] ) verklaard “
dat(het)
heel bijzonder(is)
dat ze(het hof begrijpt: [verzoeker] en zijn raadsvrouwe)
nog steeds denken dat we kunnen doen alsof er zomaar met een schone lei opnieuw begonnen kan worden na alles wat er gebeurd is.” Eerder had hij al gezegd: “
We kunnen absoluut niet zeggen dat er echt fout gehandeld is door de Onderwijsgroep, want we vinden dat [verzoeker] echt niet goed gehandeld heeft.” Ook spreekt hij eerder over “
niet pluis”.
Het gerechtshof constateerde zelf dat de escalatie door Onderwijsgroep tot en met de mondelinge behandeling in hoger beroep is voortgezet nu Onderwijsgroep onaangekondigd, en zonder dat [verzoeker] dan wel zijn raadsvrouwe of het hof daarvan op de hoogte was gesteld, de directeur van de school Nautilus - waar [verzoeker] thans al enige tijd vanuit zijn onderneming werkzaam is - als informant ter zitting heeft meegebracht, wat de verhoudingen ook op dat moment ernstig op scherp heeft gezet.
De omstandigheid dat partijen thans doende zijn met een plan van aanpak inzake re-integratie maakt dit oordeel niet anders, want de overige omstandigheden duiden onmiskenbaar op een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie.
5.7
Het hof betrekt daarbij dat de omstandigheid dat de ziekmelding van [verzoeker] op
14 november 2021, nadat hij door Onderwijsgroep was uitgenodigd voor een gesprek over re-integratie/werkhervatting, door Onderwijsgroep is opgevat als werkweigering zoals ook ter ziting van het hof nog aangeduid. Ook dat wijst niet op een positieve benadering. Op geen enkele wijze is immers aangetoond dat [verzoeker] niet ziek was en de ziekmelding ten onrechte zou zijn gedaan. Onderwijsgroep lijkt eraan voorbij te zijn gegaan dat terugkeer naar de werkvloer voor [verzoeker] , met (mogelijk ziekmakende) spanning was omgeven en dat het moeite, begrip en bereidheid tot handreikingen zou kosten om dat weg te nemen. Nagelaten is meteen de bedrijfsarts in te schakelen. Op 4 oktober 2022 heeft de bedrijfsarts uiteindelijk vastgesteld dat [verzoeker] medische beperkingen heeft. Daarmee slaagt dan ook grief 4 van [verzoeker] .
5.8
Het hof kan dat alles niet zien als een oprechte poging om na de uitspraken van de bestuursrechter waarin [verzoeker] volledig in het gelijk is gesteld, op loyale wijze te streven naar rehabilitatie van [verzoeker] en naar diens werkhervatting. Dat betekent dat hoezeer [verzoeker] ook hoopt dat de verhoudingen nog hersteld kunnen worden, door toedoen van Onderwijsgroep de verhoudingen (in elk geval inmiddels) ernstig en duurzaam zijn verstoord en dat een reële, werkbare verbetering niet te verwachten is, zodat het hof geen andere optie ziet dan een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst. De raadsvrouwe van [verzoeker] heeft dit in zoverre bevestigd nu zij ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij denkt dat [verzoeker] gezien zijn gezondheidsklachten, die door de werkgever nog steeds in twijfel worden getrokken, daar niet kan functioneren. Een vruchtbare samenwerking is bij deze stand van zaken niet te verwachten. Ook in een situatie dat [verzoeker] daarvan geen (zwaarwegend) verwijt kan worden gemaakt, zoals hierna nog aan de orde zal komen. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de werkgever een verwijt kan worden gemaakt van de verstoring van de arbeidsverhouding niet in de weg hoeft te staan aan een ontbinding op de g-grond. De werkgever neemt dan wel het risico dat een billijke vergoeding is verschuldigd wegens ernstig verwijtbaar handelen. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220 (Digihuis) en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow).
Ook het verweer van Onderwijsgroep dat [verzoeker] gedurende langere tijd geen inzage heeft gegeven in zijn inkomsten en het niet zo kan zijn dat hij dubbel betaald krijgt omdat hij elders heeft gewerkt, kan haar niet baten, zoals hierna aan de orde zal komen.
5.9
Daarmee slaagt grief 4 in het incidenteel appel. Het hof zal de arbeidsovereenkomst ontbinden per 1 januari 2023. Grief 1 in het incidenteel appel klaagt er ten onrechte over dat [verzoeker] op 12 januari 2022 nog arbeidsongeschikt was zodat sprake was van een opzegverbod. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] na de kerstvakantie 2021 zijn werkzaamheden in de eigen onderneming, het hof begrijpt bij Nautilus, heeft hervat brengt niet met zich dat [verzoeker] niet langer ziek was. Er was in elk geval sprake van situatieve ziekte bij zijn werkgever. Onderwijsgroep heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat [verzoeker] in staat was zijn werkzaamheden bij Trivium te hervatten. Een medisch/arbeidsdeskundig oordeel van die strekking is gevraagd noch gegeven. Grief 2 in het incidenteel appel faalt.
In het voorgaande ligt reeds besloten dat tot op heden Onderwijsgroep van mening is dat herstel van de arbeidsrelatie niet mogelijk was. Daarmee was ook de mediation van korte duur. Onderwijsgroep blijft immers van oordeel, zo voert zij aan in de toelichting op de grieven 2 en 3, dat [verzoeker] niet correct heeft gehandeld en hij geen zelfreflectie kent. In het vorenstaande ligt besloten dat Onderwijsgroep daarmee de realiteit heeft miskend en niet aan een loyale uitvoering van hervatting van de werkzaamheden door [verzoeker] heeft meegewerkt. Nu een kort geding nodig was om Onderwijsgroep te dwingen tot een rectificatie, waartoe zij eerder vrijwillig niet is overgegaan, faalt daarmee ook grief 3 van Onderwijsgroep.
5.1
Nu de arbeidsovereenkomst zal worden beeindigd, komt het hof alsnog toe aan de verzoeken van [verzoeker] in eerste aanleg die voorwaardelijk zijn ingesteld, namelijk voor het geval ontbinding zou volgen.
Transitievergoeding
5.11
Dat ziet allereerst op de transitievergoeding. [verzoeker] heeft daarop aanspraak. Dat er aan zijn zijde sprake zou zijn van ernstig verwijtbaar handelen is gesteld noch gebleken. De hoogte van de vergoeding van € 19.985,70 is niet bestreden en daarmee toewijsbaar.
Billijke vergoeding
5.12
Daarna komt aan de orde de door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding. Het hof is van oordeel dat Onderwijsgroep ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en verwijst daarbij allereerst naar hetgeen hiervoor onder 5.5 – 5.9 is overwogen. De wetgever heeft in de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 34) een aantal, niet limitatieve, voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, te weten onder meer dat als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan en de rechter concludeert dat er geen andere optie meer is dan ontslag. Deze situatie doet zich hier voor. Verder is hier sprake van dat de werkgever escaleert en heeft aangestuurd op een beëindiging, terwijl voorts de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om de verhoudingen te normaliseren na eerdere gerechtelijke procedures tussen partijen. Het hof ziet hierin aanleiding een billijke vergoeding toe te kennen.
5.13
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking New Hairstyle (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) jo. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:2018:HR:878 (Zinzia) gezichtspunten geformuleerd die relevant zijn bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding:
  • het loon dat de werknemer zou hebben verdiend als hij voor vernietiging van de opzegging zou hebben gekozen (rekening houdend met de hypothetische verdere duur van de arbeidsovereenkomst en een hypothetische matiging van de loonvordering);
  • de mate van verwijtbaarheid van de werkgever;
  • in hoeverre kan de reden waarom de werknemer afziet van vernietiging (en kiest voor de billijke vergoeding) aan de werkgever worden toegerekend?
  • heeft de werknemer inmiddels ander werk gevonden en zo ja, wat verdient hij daarmee?
  • welke inkomsten zou de werknemer in de toekomst moeten kunnen verwerven?
  • heeft de werknemer aanspraak op de transitievergoeding?
  • valt de werknemer zelf een verwijt te maken?
5.14
De onder 5.12 aangeduide omstandigheden maken dat naar het oordeel van het hof sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van Onderwijsgroep. Het hof betrekt bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst voor zover deze zijn toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Gelet op de verwikkelingen ter zitting is het zelfs de vraag of [verzoeker] zijn tijdelijke functie bij Nautilus kan behouden. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] nog ten minste een jaar werkzaam had kunnen zijn bij Onderwijsgroep, zodat dit aansluit bij het verzoek van [verzoeker] dat ook uitgaat van een jaarsalaris c.a. Het hof ziet geen aanleiding om de billijke vergoeding te beperken. Ook de omstandigheid dat hij aanspraak kan maken op de transitievergoeding zoals hierna zal blijken, staat daaraan niet in de weg. Hiervoor is reeds in ander verband geoordeeld dat [verzoeker] niet kan worden verweten dat hij zich in november 2021 heeft ziekgemeld en dat van werkweigering geen sprake is geweest. Dat [verzoeker] enig ander verwijt zou kunnen worden gemaakt, is in het voorgaande reeds verworpen.
5.15
Het verweer van Onderwijsgroep dat [verzoeker] gedurende langere tijd geen inzage heeft gegeven in zijn inkomsten kan haar niet baten. Immers, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep van de zijde van Onderwijsgroep is erkend, bestaat er voor werknemers als [verzoeker] geen verplichting tot verrekening van inkomsten over een periode dat hij ook aanspraak maakt op loon. Een grondslag daartoe ontbreekt, terwijl dit juist steeds vanuit Onderwijsgroep is benadrukt dat hij inzage moest geven in zijn inkomsten om die verrekening mogelijk te maken. Dit dus ten onrechte. Voor zover Onderwijsgroep dit als voorwaarde heeft gesteld om in afwachting daarvan de loonbetaling op te schorten, is dit zonder grondslag gebeurd. Het eerder gedane beroep op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan Onderwijsgroep niet baten nu [verzoeker] geen ambtenarenstatus meer heeft en het gewone arbeidsrecht een dergelijke regeling die verplicht tot verrekening niet kent. Op de matiging van de loonvordering, zoals ook door Onderwijsgroep verzocht, zal hierna worden ingegaan.
5.16
In het principaal appel gaat het verder om de navolgende kwesties:
- gedeeltelijke afwijzing/ matiging van het loon vanaf augustus 2019 tot 30 maart 2022
(6 maanden toegewezen);
- matiging wettelijke verhoging (tot nihil);
- rectificatie.
Het hof overweegt als volgt.
Loon
5.17
Dat als gevolg van de beslissing van de kantonrechter [verzoeker] in beginsel aanspraak heeft op loon c.a. vanaf augustus 2019, is in zoverre niet in het geding en voorzoveel nodig bekrachtigt het hof dit oordeel. Dat [verzoeker] feitelijk geen werkzaamheden voor Onderwijsgroep heeft verricht staat daaraan niet in de weg. Dat is immers het gevolg van de houding van werkgever die [verzoeker] niet heeft toegelaten tot zijn werkplek. Toen dat uiteindelijk wel gebeurde, zoals Onderwijsgroep heeft benadrukt, was [verzoeker] ziek zodat hem evenmin een verwijt treft. Het niet verrichten van arbeid komt daarmee voor risico van Onderwijsgroep.
Matiging
5.18
Bij de beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat de loonvordering te matigen dient de rechter de maatstaven te hanteren die in de rechtspraak voor de toepassing van artikel 7:680a BW zijn ontwikkeld. De rechter is derhalve op grond van artikel 7:680a BW slechts bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon te matigen indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Daarbij dient hij de terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en van die terughoudendheid in zijn motivering te doen blijken en dient hij alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen bij zijn oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van de gevolgen van toewijzing van de vordering tot doorbetaling van loon (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL1532, NJ 2010, 228, r.o. 3.5, en HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7347, NJ 2012, 343, r.o. 3.4). Hieruit volgt dat voor de bevoegdheid tot matiging op grond van artikel 6:248 lid 2 BW evenals voor die tot matiging op grond van artikel 7:680a BW geldt dat noch de duur van de procedure, noch de mate waarin deze is toe te rekenen aan de werknemer, in beginsel omstandigheden zijn die matiging als hier bedoeld kunnen rechtvaardigen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden die geen andere conclusie toelaten dan dat de werknemer de procedure welbewust heeft trachten te rekken en daarmee succes heeft gehad (vgl. HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4291, NJ 2002, 496). Aldus Hoge Raad, 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9867 (Sappi).
De volgende omstandigheden kunnen in elk geval leiden tot loonmatiging:
  • de werknemer heeft ondertussen inkomsten uit andere arbeid gehad;
  • de werknemer, die de bedongen arbeid niet meer hoefde te verrichten, heeft zich onvoldoende ingespannen om elders aan de slag te komen;
  • de slechte financiële situatie van de werkgever;
  • rechtsdwaling aan de zijde van de werkgever omtrent de nietigheid van het ontslag;
  • een wanverhouding tussen de periode dat de werknemer heeft gewerkt en de periode waarop de loonvordering betrekking heeft.
  • dat een loonvordering onaanvaardbaar kan zijn vanaf het moment dat de werknemer zes maanden lang bij een nieuwe werkgever een vergelijkbaar salaris heeft genoten (en hij niet meer kan en wil terugkeren bij zijn oude werkgever).
5.19
Niet in geschil is dat [verzoeker] gedurende (in elk geval een substantieel deel) de periode dat hij ontslagen was elders inkomsten heeft verworven via zijn eigen onderneming. Hij was via de eigen ondernemning tewerkgesteld bij de school Nautilus. Dit gebeurde in alle openheid nu hij kennelijk, zoals Onderwijsgroep zelf heeft aangevoerd, voorkomt (in een filmpje) op de website van deze school als afdelingsleider. Het verwijt dat [verzoeker] daarover niet open is geweest treft dan ook geen doel. Hiervoor is reeds overwogen dat hij niet gehouden was het salaris van Onderwijsgroep waarop hij aanspraak heeft, en anders dan Onderwijsgroep kennelijk lang heeft verondersteld, rechtstreeks te verrekenen met ontvangen inkomsten uit andere hoofde. Wel kunnen deze inkomsten worden betrokken bij de vraag of matiging van de loonvordering is geindiceeerd. Het hof ziet in deze zaak aanleiding, anders dan de kantonrechter, de loonvordering van [verzoeker] over de betrokken periode niet lager te matigen dan tot 50%. Daarmee is voldoende rekening gehouden met de elders door [verzoeker] verworven inkomsten alsmede met de kwestie of [verzoeker] ouderschapsverlof zou hebben genoten en daarmee op een lager loon aanspraak kon maken, zoals Onderwijsgroep heeft aangevoerd. Van een wanverhouding als hiervoor bedoeld is geen sprake. De stelling van Onderwijsgroep dat het niet zo kan zijn dat hij dubbel betaald krijgt, miskent dat het aan Onderwijsgroep zelf te wijten is geweest dat [verzoeker] in deze situatie terecht is gekomen en hij, bij gebrek aan inkomen gedurende een zeer lange periode (twee jaar en acht maanden) voor zijn levensonderhoud wel gedwongen elders te gaan werken. Het zou juist onaanvaardbaar zijn dat Onderwijsgroep als werkgever ervan zou profiteren dat een werknemer elders inkomsten heeft gegenereerd in een periode waarin hij, naar achteraf is komen vast te staan, ten onrechte is ontslagen. Het hof betrekt bij dit oordeel voorts dat [verzoeker] , onvoldoende weersproken door Onderwijsgroep, heeft aangevoerd dat de afspraken bij Nautilus zodanig waren dat hij daar meteen weg kon als hij weer bij het Trivium aan de slag zou kunnen en dat hij dat ook steeds heeft gewild. Hij heeft zich daarmee steeds beschikbaar gehouden de bedongen arbeid te verrichten. Daargelaten dat een voldoende expliciet beroep van Onderwijsgroep op artikel 7:628 BW ontbreekt, heeft Onderwijsgroep ervoor gekozen geen gebruik te maken van zijn arbeidsprestatie en dat komt dan ook voor haar risico. Grief 7 in het principaal appel slaagt hiermee. Datzelfde geldt voor grief 5.
Overige grieven
5.2
Onderwijsgroep had overigens haar loonrisico eenvoudig kunnen beperken door na de uitspraak van de rechtbank [verzoeker] uit te nodigen om zijn werkzaamheden te hervatten, eventueel hangende het hoger beroep bij de CRvB. Zij heeft er evenwel voor gekozen om in hoger beroep te gaan en in die tussentijd [verzoeker] niet toe te laten tot zijn werk hoewel toen het ontslag al ongedaan was gemaakt. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen slaagt ook grief 6 (inschikkelijkheid partijen). Het beroep op verrekening door Onderwijsgroep ging immers niet op zoals het hof hiervoor heeft overwogen. [verzoeker] treft in zoverre ook geen verwijt. Om gelijke reden en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen faalt daarmee grief 3 in het incidenteel appel (inschikkelijkheid Onderwijsgroep) alsmede grief 5. Dat Onderwijsgroep met publiek geld werkt staat niet in de weg aan de vordering van [verzoeker] . Veeleer had het wellicht op haar weg gelegen dit argument eerder bij haar eigen afwegingen in deze zaak te betrekken. Ook grief 7 in het incidentele appel (verdere matiging tot drie maanden) faalt, terwijl grief 6 (bekendheid inkomsten [verzoeker] ) niet opgaat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
Wettelijke verhoging
5.21
Met grief 8 in het principaal appel komt [verzoeker] op tegen het oordeel van de kantonrechter tot matiging wettelijke verhoging tot nihil. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [verzoeker] niet gehouden was mee te werken aan verrekening van zijn inkomsten zoals door Onderwijsgroep werd geeist. Onderwijsgroep heeft dan ook ten onrechte betaling daarvan afhankelijk gesteld. Het hof zal de wettelijke verhoging toewijzien en deze matigen tot de door het hof voor deze situatie passend geachte percentage van 30%. Grief 8 slaagt daarmee in zoverre.
Rectificatie.
5.22
Het hof is, met de voorzieningenrechter in diens vonnis van 27 september 2022, van oordeel dat [verzoeker] aanspraak kan maken op rectificatie. Zijn goede naam is immers door Onderwijsgroep ernstig beschadigd, nadat hij ten onrechte van fraude is beticht. Dat het hof de arbeidsovereenkomst zal ontbinden maakt dit oordeel niet anders. Ook in dat geval heeft [verzoeker] belang dat zijn naam wordt gezuiverd ook in verband met werkzaamheden in de toekomst. Het hof zal aansluiten bij de veroordeling van de voorzieningenrechter (exclusief de hier niet verzochte dwangsom) nu niet gebleken is dat [verzoeker] dat anders zou willen en Onderwijsgroep heeft verklaard dienovereenkomstig een rectificatie te zullen versturen (zie ook toelichting op grief 3 p. 12, van het incidenteel hoger beroepschrift). Dat dit verzoek te ruim en onbepaald was, zoals de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen, is daarmee van de baan. Toewijzing in deze bodemzaak is alleen van betekenis voor zover de beslissing van de voorzieningenrechter tot rectificatie ten tijde van deze beschikking nog niet zou zijn geëffectueerd, al dan niet omdat daarvan inmiddels hoger beroep zou zijn ingesteld. Grief 10 van [verzoeker] slaagt hiermee.
Kosten rechtsbijstand bestuursrechtelijke procedures
5.23
[verzoeker] heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op kosten rechtsbijstand. Hoewel de kantonrechter daaraan geen overweging heeft gewijd, is deze klaarblijkelijk afgewezen. In het licht van de gemotiveerde betwisting door Onderwijsgroep heeft naar het oordeel van het hof [verzoeker] dit verzoek onvoldoende feitelijk onderbouwd en gespecificeerd. Een voldoende concrete grief ontbreekt overigens. Ook het hof zal dit verzoek afwijzen.
Slotsom
5.24
Het principale hoger beroep slaagt daarmee grotendeels. Het incidenteel appel slaagt in zoverre dat het hof alsnog de arbeidsovereenkomst zal ontbinden, en faalt voor het overige. Het hof zal Onderwijsgroep veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van:
- € 7.317,- bruto aan achterstallig loon over 2019:
- € 31.096,79 bruto aan achterstallig loon over 2020;
- € 31.368,29 bruto aan achterstallig loon over 2021;
- € 5.162,80 bruto aan achterstallig loon over januari en februari 2022 (telkens 50% van het nominale loon);
- 50% van de vakantietoeslag van 8% over hiervoor genoemde perioden, voor zover opeisbaar;
- 50% van de eindejaarsgratificatie van 8,33% over de jaren 2019 tot en met 2021, van
respectievelijk (€ 4.878,-, € 5.084,- en € 5.163,31;
- het loon vanaf maart 2022, telkens per vervaldatum, te weten € 5.163,31 bruto, tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst;
- alles te vermeerderen met wettelijke verhoging van 30% en rente;
en tevens Onderwijsgroep veroordelen tot het verstrekken van de eindafrekening en
loonspecificaties en het doen van de verzochte rectificatie.
5.25
Het hof zal Onderwijsgroep als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het principaal hoger beroep en de eerste aanleg veroordelen. Grief 8 in het incidenteel appel faalt daarmee. Grief 9 van Onderwijsgroep heeft geen zelfstandige betekenis. Nu Onderwijsgroep in het incidenteel appel alsnog de verzochte ontbinding krijgt toegewezen maar de overige grieven falen, zal het hof de kosten van het incidentele appel compenseren.
5.26
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [verzoeker] zullen tot aan de bestreden beschikking worden vastgesteld op € 128,- voor griffierecht en op € 400,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten).
5.27
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [verzoeker] zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 januari 2023;
veroordeelt Onderwijsgroep om aan [verzoeker] te betalen:
- € 7.317,- bruto aan achterstallig loon over 2019:
- € 31.096,79 bruto aan achterstallig loon over 2020;
- € 31.368,29 bruto aan achterstallig loon over 2021;
- € 5.162,80 bruto aan achterstallig loon over januari en februari 2022;
- 50% van de vakantietoeslag van 8% over hiervoor genoemde perioden, voor zover opeisbaar;
- € 2.439,-, € 2.542,- en € 2.581,65 (50% van de eindejaarsgratificatie over de jaren 2019 tot en met 2021);
- het loon vanaf maart 2022, telkens per vervaldatum, te weten € 5.163,31 bruto, tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst;
- alles te vermeerderen met wettelijke verhoging van 30% en wettelijke rente;
en tevens Onderwijsgroep te veroordelen tot het verstrekken van de eindafrekening en
loonspecificaties;
- de transitievergoeding van € 19.985,70 bruto ;
- een billijke vergoeding van € 72.981,47 bruto;
veroordeelt Onderwijsgroep om [verzoeker] 's naam te zuiveren, zowel binnen het Trivium College als binnen de scholen die deel uitmaken van de groep. Het concept daarvan zal eerst aan [verzoeker] worden voorgelegd en pas na zijn akkoord worden verzonden;
veroordeelt Onderwijsgroep in de kosten van de eerste aanleg, tot aan de bestreden beschikking aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op € 128,- voor griffierecht en op € 400,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Onderwijsgroep in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat de kosten van het incidenteel appel worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.J.N. van Osch, K. Mans en R.J. Dil en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 november 2022.