Uitspraak
ASR,
[gedaagde],
1.De verdere procedure
2.Waar gaat het in deze zaak om?2.1 ASR vordert in deze procedure herroeping van het eindarrest dat het hof op
2.4 Het hof zal deze beslissing hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te schetsen en door daarna de standpunten van partijen te bespreken.
3.3. De relevante feiten
3.7 ASR heeft bij dit hof beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Haar kernbezwaar is dat de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van causaal verband tussen de klachten die [gedaagde] stelt te hebben en het ongeval. Volgens ASR kan de ‘impact’ van het ongeval de gestelde ernstige klachten van [gedaagde] niet verklaren.
Het hof overwoog verder dat voldoende aannemelijk is dat causaal verband bestaat tussen deze klachten en het ongeval (5.3) en dat, gelet op de door deskundige [naam4] gedane therapeutische suggesties, nog geen sprake is van een eindtoestand. Van [gedaagde] mag verwacht worden dat zij zich tot het uiterste inspant om die suggesties op te volgen. Wanneer zij dat niet doet, is voorstelbaar dat het causaal verband tussen de klachten en het ongeval doorbroken wordt. Om die reden heeft het hof een in tijd - tot eind 2022 - beperkte verklaring voor recht afgegeven over het causaal verband. Een beslissing over het causaal verband vanaf 2023 wordt overgelaten aan de rechter in de schadestaatprocedure (5.8).
Al met al heeft het hof het vonnis van de rechtbank in het eindarrest grotendeels bekrachtigd. Grotendeels, omdat de verklaring voor recht over het causaal verband door het hof in tijd werd beperkt.
‘
De waarnemingen uit observatie zijn strijdig met de eerdere jegens a.s.r. afgelegde verklaringen en verstrekte informatie en onderschrijven het beeld van 'kasplantje' allerminst. Ook van de behoefte aan ondersteuning in het dagelijks leven, bij het huishouden en bij zelfverzorging, zeker in de geclaimde mate, blijkt niets.
ASR deelt [gedaagde] verder mee dat zij de maandelijkse betaling van € 4.000,- opschort omdat de daarover gemaakte afspraken op basis van een onjuiste voorstelling van zaken zijn gemaakt.
4.4. De bespreking van het geschilDe vordering tot herroeping is niet te laat ingesteld4.1 Volgens [gedaagde] is ASR niet-ontvankelijk in haar vordering tot herroeping van het eindarrest omdat deze vordering te laat is ingesteld. De vordering tot herroeping is grotendeels gebaseerd op de vaststelling dat [gedaagde] een rijbewijs blijkt te hebben. Dat wist ASR al geruime tijd, in elk geval vóór 31 maart 2021 en zeker voor zij besloot een observatie te starten, op 14 juni 2021. ASR heeft pas op 16 september 2021 de dagvaarding tot herroeping uit laten brengen. Dat is (ruimschoots) meer dan drie maanden nadat ASR bekend werd met de grond voor de herroeping en dus te laat, aldus [gedaagde] .
Wat daar ook van zij, zelfs indien ASR wist van het rijbewijs, betekent dat nog niet dat ASR toen ook al met het door haar gestelde bedrog in de eerdere procedure bij het hof bekend was, hooguit dat zij [gedaagde] ervan verdacht bedrog te hebben gepleegd. In die procedure stond (onder meer) de vraag centraal of [gedaagde] vanwege haar klachten nauwelijks belastbaar was. Het feit dat [gedaagde] kennelijk een auto had en dus waarschijnlijk ook in een auto kon rijden en een rijbewijs had behaald, is bij het antwoord op die vraag weliswaar een relevant, maar op zichzelf nog niet doorslaggevend gegeven. Het al dan niet (behaald) hebben van een rijbewijs heeft in het debat ook geen rol gespeeld. Alleen deskundige [naam1] heeft in zijn rapport genoteerd dat [gedaagde] geen rijbewijs heeft. Het enkele feit dat ASR er na de procedure bij het hof achter kwam dat [gedaagde] mogelijk (al geruime tijd) wel over een rijbewijs en een auto beschikte, wettigde dan ook niet de conclusie dat zij in die procedure bedrog heeft gepleegd over haar belastbaarheid, maar leverde wel de verdenking op dat [gedaagde] wellicht tot (veel) meer activiteiten in staat was dan zij in de procedure, onder meer bij de onderzoeken door de deskundigen, had verklaard.
en niet achteraf, na het eindarrest van het hof. ASR heeft zich niet willen neerleggen bij dat eindarrest.
‘(h)et onderzoek dat wordt ingesteld naar de feiten, omstandigheden en gedragingen van betrokkene die nodig zijn voor de beoordeling van een verzekeringsaanvraag, lopende verzekeringsovereenkomst, schademelding of andere aanspraak op uitkering of prestatie.’Het persoonlijk onderzoek wordt gedefinieerd als:
‘(h)et onderzoek, volgend op een feitenonderzoek, naar gedragingen van betrokkene waarbij bijzondere onderzoeksmethoden en of bijzondere onderzoeksmiddelen worden gebruikt, dat inbreuk maakt of kan maken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene.’De GPO maakt dus onderscheid, in de situatie dat een onderzoek wordt verricht, tussen een fase waarin feitenonderzoek plaatsvindt en een daaropvolgende fase waarin het persoonlijk onderzoek plaatsvindt. In die vervolgfase worden bijzondere onderzoeksmethoden en/of onderzoeksmiddelen gebruikt en is sprake van (mogelijke) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Een deskonderzoek waarin slechts interne bronnen
- bijvoorbeeld de interne databank met informatie over afgesloten verzekeringen - worden geraadpleegd en vervolgens algemeen toegankelijke internetsites is geen persoonlijk onderzoek maar een feitenonderzoek. Voor zo’n onderzoek hoeven geen bijzondere onderzoeksmethoden of -middelen te worden gebruikt. De regels van de GPO zijn dan ook niet op een dergelijk onderzoek van toepassing [3] . Zo’n onderzoek is geoorloofd voor zover wordt gehandeld binnen de grenzen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) [4] .
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat het onderzoek in strijd is met de Algemene Verordening gegevensverwerking (AVG), maar zij heeft die stelling verder niet onderbouwd. Het hof ziet die strijdigheid niet. Naar het oordeel van het hof was de gegevensverwerking, gelet op wat hiervoor is overwogen, noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van ASR (artikel 6 lid 1 onder f AVG) en wegen deze belangen zwaarder dan de belangen van [gedaagde] ter bescherming van haar persoonsgegevens. Het hof neemt daarbij in overweging dat het gaat om de verwerking van voor ASR toegankelijke registers, van gegevens uit de procedure tussen partijen, gegevens waarover ASR dus al als procespartij beschikte, en om openbare gegevens.
4.11 De conclusie is dat het bureauonderzoek niet onrechtmatig was.
€ 100.000,-). Uit het bureauonderzoek was onder meer - het hof laat de kwestie van de pan buiten beschouwing - gebleken dat [gedaagde] een auto op haar naam had en dat met die auto jaarlijks minimaal 18.000 km (gemiddeld ruim 300 kilometer per week) werd gereden. Gelet op het feit dat de auto op naam van [gedaagde] stond en dat zij in het kader van de verzekering geregistreerd was als regelmatige bestuurder, was alleszins voorstelbaar dat [gedaagde] (geregeld) in de auto reed en ook een rijbewijs had. Indien dat ook daadwerkelijk het geval zou zijn, was het de vraag hoe dat feit zich verhield tot de zeer beperkte belastbaarheid en vooral het minimale concentratievermogen van [gedaagde] dat de door het hof benoemde deskundigen op basis van de door [gedaagde] verstrekte informatie en hun onderzoek van [gedaagde] hadden vastgesteld en waarop het hof het oordeel in het eindarrest had gebaseerd. Daarbij is van belang dat een van de deskundigen, neuroloog [naam1] , in zijn rapport had vermeld dat [gedaagde] geen rijbewijs had. De met het bureauonderzoek verkregen informatie over de auto riep dus de vraag op of de in de procedure bij het hof verkregen informatie over de ernstige klachten en de minimale belastbaarheid van [gedaagde] wel juist of nog actueel was. Het antwoord op die vraag was (en is) wel van belang voor de beoordeling van de schadeclaim van [gedaagde] , omdat onduidelijk was of bij de afwikkeling van de claim wel of niet kon worden uitgegaan van de forse klachten en de daardoor veroorzaakte minimale belastbaarheid van [gedaagde] . Het ingestelde feitenonderzoek gaf dan ook onvoldoende uitsluitsel voor het nemen van een beslissing over de afwikkeling van de schadeclaim van [gedaagde] , waaronder het gevraagde voorschot (de eerste grond van art. 1 GPO). Verder was, ten minste, sprake van spanning tussen enerzijds het in de procedure gecreëerde beeld van iemand (zonder rijbewijs) met een zeer beperkte belastbaarheid en een minimaal concentratievermogen en anderzijds het beeld van iemand die als eigenaar en geregelde bestuurder geregistreerd was van een auto, waarmee jaarlijks minimaal 18.000 km werd gereden. Vanwege die spanning was sprake van gerede twijfel over de juistheid en volledigheid van het tot dan toe verrichte feitenonderzoek (waaronder het in de procedure gedane onderzoek en de resultaten daarvan). Omdat bij dat feitenonderzoek de door of namens [gedaagde] verstrekte informatie essentieel was - de deskundigen hebben hun conclusies niet alleen gebaseerd op hun eigen onderzoek van [gedaagde] , maar ook op de door en namens haar verstrekte informatie over haar klachten - was het vermoeden gerechtvaardigd dat [gedaagde] onjuiste of onvolledige informatie had verstrekt. De twijfel over de juistheid van de resultaten van het onderzoek was dan ook zodanig, dat bij ASR een redelijk vermoeden van fraude was (en naar het oordeel van het hof: kon) ontstaan (de tweede grond van de GPO).
had aangenomendat [gedaagde] in de procedure een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven. Er volgt hooguit uit dat ASR toen, en op het moment dat ze besloot tot de eerste observatie,
het redelijk vermoeden haddat [gedaagde] die onjuiste voorstelling van zaken had gegeven. Het onderzoek was nu juist bedoeld om dat redelijk vermoeden te bevestigen of te ontkrachten.
Het hof stelt vast dat [gedaagde] geen, of hooguit een marginale, mogelijkheid bood om haar rechtstreeks, in een gesprek, te confronteren met de kwestie van de auto. Allereerst was in het schaderegelingsproces tot op dat moment gebleken dat [gedaagde] gesprekken uit de weg ging. De gesprekken met de deskundigen waren veelal voortijdig afgebroken en voortgezet door haar vader en tussen ASR en [gedaagde] hadden evenmin gesprekken plaatsgevonden. Vervolgens werd ook na het eindarrest rechtstreeks contact tussen (de schaderegelaar van) ASR en [gedaagde] afgehouden. Uit een brief van de advocaat van [gedaagde] van 31 maart 2021 aan de advocaat van ASR volgt dat het schaderegelingsproces [gedaagde] veel spanning oplevert: ‘
Zelfs de correspondentie die nu tussen u en mij gevoerd wordt levert spanning op, hetgeen moet worden vermeden waar dat mogelijk is.’ De advocaat van [gedaagde] wil een afspraak maken om de regelingsmogelijkheden te bespreken. Dat kan wat hem betreft via beeldbellen, in verband met mogelijke corona-maatregelen, maar schrijft hij: ‘
Cliënte zal daar dan waarschijnlijk niet bij aansluiten.’
Tegenover het belang van [gedaagde] om daarvan verschoond te blijven, stond het belang van ASR. Met de afwikkeling van de schadeclaim van [gedaagde] was, naar verwachting, een fors bedrag gemoeid, gelet op de aard en de ernst van de klachten van [gedaagde] in combinatie met de leeftijd van [gedaagde] . In dit verband is van belang dat de advocaat van [gedaagde] in de hiervoor aangehaalde brief om een aanvullend voorschot van € 100.000,- had verzocht op basis van de aan die brief gehechte schadestaat en dat, zoals door ASR is gesteld en door [gedaagde] niet is weersproken, van de zijde van [gedaagde] was aangegeven dat [gedaagde] de zaak niet voor minder dan € 500.000,- wilde regelen. ASR heeft verder gesteld dat zij groot belang hecht aan waarheidsvinding, omdat daarmee niet alleen recht wordt gedaan aan het slachtoffer, maar ook aan haar verzekerden, die de premie moeten opbrengen. Dat ASR daaraan belang hecht, vindt het hof alleszins aannemelijk; van een verzekeraar mag dat verwacht worden.
Naar het oordeel van het hof wegen de belangen van ASR, mede gezien de duur en de wijze van observatie, zwaarder dan die van [gedaagde] , zodat ook aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan.
- Tijdens de eerste observatieperiode waren de ouders van [gedaagde] niet waargenomen. In de procedure was aangegeven dat de ouders van [gedaagde] minstens driemaal per week naar [gedaagde] gingen om haar te ondersteunen. Bij gelegenheid van het kort geding op 21 juni 2021 had de vader van [gedaagde] dat nog eens bevestigd. Volgens hem gingen hij of zijn vrouw vrijwel elke dag naar hun dochter. De bevindingen van de observatie stonden dan ook op gespannen voet met deze, herhaalde, bewering.
- Op de tweede dag van de eerste observatieperiode ging [gedaagde] boodschappen doen en bezocht ze een zonnestudio. Ze was ongeveer een uur van huis. Deze vaststelling is moeilijk te verenigen met de informatie die door of namens [gedaagde] aan de deskundigen is gegeven, die erop neerkomt dat zij een keer per week 10 minuten met haar moeder gaat wandelen, niet alleen het huis uitgaat en niet in staat is alleen boodschappen te doen.
- Op de derde dag van de eerste observatieperiode, 21 juni 2021, de datum van de behandeling van het kort geding, is [gedaagde] ’s-avonds met haar auto weggegaan, eerst om boodschappen te doen, en vanaf ongeveer kwart voor tien om naar een woning in [plaats1] te rijden, waar ze om 24:00 uur nog steeds was. Ook deze vaststelling is moeilijk te verenigen met de hiervoor aangehaalde informatieverstrekking aan de deskundigen. Er blijkt bovendien uit dat [gedaagde] inderdaad zelf in staat is om de auto te besturen, wat er nog meer op wijst dat zij een rijbewijs heeft, terwijl deskundige [naam1] heeft genoteerd dat [gedaagde] geen rijbewijs heeft. Daar komt bij dat [gedaagde] zelf niet bij de behandeling van het kort geding aanwezig was en dat daarvoor als reden werd gegeven dat zij zo matig belastbaar was dat zij niet in staat was zelf te verschijnen.
- Op de vierde dag van de eerste observatieperiode, 22 juni 2022, gaat [gedaagde] tweemaal weg met de auto om een boodschap te doen en brengt ze een vuilniszak naar de container. Het hof verwijst voor de spanning tussen die vaststellingen en de door of namens [gedaagde] in de procedure verstrekte informatie naar wat hiervoor is overwogen.
- Bij bureauonderzoek was gebleken dat ook in de periode van medio juni 2020 tot medio juni 2021 veel gereden was met de auto van [gedaagde] , ruim 19.000, ongeveer 375 km per week. Omdat [gedaagde] zelf in de auto reed, lag het voor de hand dat [gedaagde] vaak gebruik maakte van de auto. Dat gegeven staat op gespannen voet met de informatie van [gedaagde] aan de deskundigen, en de bevindingen van de deskundigen, dat zij zich niet langer dan enkele minuten kan concentreren.
:
- De moeder van [gedaagde] heeft haar tijdens de beide observatieperiodes maar eenmaal bezocht. Dat gegeven staat op gespannen voet met wat door en namens [gedaagde] naar voren is gebracht over de zeer intensieve begeleiding van [gedaagde] door haar moeder, die drie dagen per week bij [gedaagde] zou verblijven en vrijwel het hele huishouden van [gedaagde] zou doen.
- Voor zover [gedaagde] heeft willen aanvoeren dat haar situatie na het eindarrest van het hof in de eerdere procedure is verbeterd, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof, desgevraagd, verklaard dat de periode van de observatie geen bijzondere periode voor haar was, waarin zij zich structureel beter voelde dan voorheen. Ook in die periode had zij goede en slechte dagen.
- [gedaagde] heeft gesteld dat de vermelding door deskundige [naam1] dat [gedaagde] geen rijbewijs heeft niet is gebaseerd op door of namens haar verstrekte informatie. De vermelding moet berusten op een vergissing van [naam1] . Het hof vindt deze verklaring niet aannemelijk. Allereerst is niet aannemelijk dat [naam1] zonder dat dit hem is meegedeeld vermeldt dat [gedaagde] geen rijbewijs heeft. Vervolgens heeft [gedaagde] drie kansen gehad om deze onjuiste vermelding te corrigeren, bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van haar blokkeringsrecht, bij de mogelijkheid te reageren op het concept-rapport van [naam1] en bij haar memorie na deskundigenbericht, waarin partijen konden ingaan op het definitieve rapport van (onder meer) deskundige [naam1] . Van geen van die mogelijkheden heeft zij gebruik gemaakt.
- [gedaagde] heeft aangevoerd dat haar moeder tijdens de observatieperioden gezondheidsklachten had en om die reden slechts eenmaal bij haar thuis is geweest. Ook indien dat juist zou zijn, is dat geen verklaring voor het feit dat [gedaagde] kennelijk wel in staat is om zelf boodschappen te doen en alleen te gaan wandelen (ook nog eens meer dan 10 minuten) en ook andere activiteiten dan wandelen en boodschappen doen te ondernemen.
- Volgens [gedaagde] maakt ook haar moeder gebruik van de op naam van [gedaagde] staande auto, om van en naar het ouderlijk huis naar het huis van [gedaagde] te rijden. [gedaagde] kon, desgevraagd, niet aangeven wat het aandeel van haar moeder in het autogebruik is. Zij heeft niet gesteld dat haar eigen gebruik van de auto zeer beperkt is. Dat volgt ook niet uit wat bij de observaties over de frequentie van het autogebruik door [gedaagde] is vastgesteld, zodat ervan moet worden uitgegaan dat [gedaagde] niet bij uitzondering, maar geregeld in haar auto rijdt.
- Ook indien [gedaagde] , zoals zij stelt, maar heel beperkt heeft meegedaan aan de activiteiten van haar vriendinnen aan Ibiza blijft staan dat [gedaagde] zich wel tot een vakantie met haar vriendinnen op Ibiza in staat achtte.
4.35 De deskundigen, en in hun voetspoor het hof, zijn in hun onderzoeken uitgegaan van wat [gedaagde] en haar vader hebben verteld over de feitelijke belastbaarheid van [gedaagde] en de door haar ondernomen activiteiten. Zij hebben dat in hun rapport vermeld en ook zelf getoetst bij hun eigen onderzoek, waarbij zij tot de conclusie kwamen dat [gedaagde] zeer vermoeid was, veelal zo vermoeid dat zij niet in staat was adequaat mee te werken aan het onderzoek. Mede aan de hand daarvan hebben zij zich een oordeel gevormd over de klachten van [gedaagde] . Het hof heeft dat oordeel gevolgd, door in het eindarrest vast te stellen dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] last heeft van hoofd- en nekpijn, dat zij ernstige vermoeidheidsklachten heeft, waardoor sprake is van concentratieklachten en vergeetachtigheid en dat [gedaagde] door de vermoeidheid nauwelijks belastbaar is. Het is voldoende aannemelijk dat indien de deskundigen op de hoogte zouden zijn geweest van het feit dat [gedaagde] wel allerlei activiteiten ondernam (en bijvoorbeeld geregeld autoreed) zij haar (kritisch) bevraagd zouden hebben op de ernst van de door haar gestelde hoofdpijn- en vermoeidheidsklachten en de gevolgen daarvan voor haar belastbaarheid en functioneren. Die confrontatie tussen het ‘klachtenverhaal’ van [gedaagde] en haar activiteiten is nu achterwege gebleven en alleen al daardoor is de uitkomst van de procedure beïnvloed. Bovendien is niet aannemelijk dat het hof in het eindarrest er ook van zou zijn uitgegaan dat [gedaagde] nauwelijks belastbaar is, zoals het nu wel heeft vastgesteld. In zoverre is aannemelijk dat het eindarrest bij een juiste voorstelling van zaken anders zou zijn uitgevallen. Aan het vereiste causale verband is dan ook voldaan.