Uitspraak
[appellante],
NN,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
-rapport van 17 juli 2008:
rapport van 25 november 2008:
rapport van 7 juli 2009:
rapport van 26 november 2009:
“Wat ze wel en niet kan is heel onvoorspelbaar, per dag on-afhankelijk. Gemiddeld heeft ze per week 2-3 dagen zware migraine en 2-3 dagen hoofdpijn. Nu en dan is er een dag dat ze fris in het hoofd is, goed kan denken.(...)
Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaal diagnostische overweging geven?- heeft prof. Rutgers als volgt beantwoord:
“Betrokkene heeft een weke delen letsel van de nek gehad, met postwhiplash syndroom. Er zijn geen aanwijzingen voor (doorgemaakte) neurologische uitvalsverschijnselen. Er is een combinatie van persisterende pijnklachten in nek en hoofd, bewegingsbeperking van de nek en vegatieve dysregulatie, met klachten over haar inspanningsvermogen en cognitief functioneren. Om meer helderheid over eventuele beperkingen in het cognitief functioneren te krijgen werd een neuropsychologisch onderzoek verricht, waarbij lichte stoornissen in het visuele geheugen, stoornissen in de aandachtsfuncties en verhoogde vermoeibaarheid gevonden worden.Differentiaal diagnostisch vind ik geen aanwijzingen voor andere diagnoses.”Prof. Rutgers heeft, in antwoord op vraag 2C, aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat er op zijn terrein klachten en verschijnselen zijn die [appellante] ook zou hebben gekregen zonder het ongeval.
“Samen met hem is ze nu een bedrijf begonnen, een revalidatiecentrum voor paarden en dat begint nu erg goed te lopen. Men heeft inmiddels een wachtlijst. Betrokkene kan echter nauwelijks een rol spelen in het bedrijf, de diergeneeskundige zorg wordt waargenomen door externe dierenartsen. Het enige dat betrokkene kan doen is wat observeren en wat lichte hand en spandiensten verrichten. Zo houdt ze afspraken bij, brengt ze de koffie als er gasten zijn, ontvangt ze wat klanten en doet ze kleine boodschapjes. Ze heeft echter de moed nog niet opgegeven, misschien dat ze over een tijd iets meer kan en bijvoorbeeld halve dagen kan gaan werken. In dat stadium is ze echter nu nog niet. (…)
“Op deze vraag is moeilijk een concreet, kwantitatief antwoord te geven. De beschreven multifactoriële genese, waarbij intrinsieke aan de persoon gebonden kenmerken een belangrijke rol spelen, ondersteun ik. Exogene factoren, zoals een trauma, spelen eveneens een rol.Bij betrokkene was - op grond van anamnestische gegevens - voor het ongeval geen sprake van migraine. Sinds het ongeval heeft ze veel hinder van de migraineklachten. Het ongeval lijkt bij haar daarom een belangrijke exogene factor in het ontstaan van migraine te zijn en ertoe geleid te hebben dat de voor dit ongeval niet-manifeste migraine-aanleg manifest is geworden.In het klachtenpatroon van betrokkene speelt de hoofdpijn, met kenmerken van migraine, een dominante rol. 2-3 dagen per week kan ze weinig doen door migraine. De migraine wordt uitgelokt door lichamelijke activiteit, waardoor ze zich ook op de dagen zonder migraine beperkt kan inspannen. In het geheel van haar klachten en beperkingen lijkt de migraine daarom een prominente rol te spelen.”
“Ze tilt haar kind van bijna 1 jaar zo min mogelijk (doet veel op de grond), maar tilt haar kind wel als het moet. Boodschappen doet ze zelf maar zorgt er dan ook voor dat ze niet te zwaar tilt.(...) Computeren doet ze daarom niet langer dan een kwartier achter elkaar. Auto rijden in de regen is ook lastig omdat ze dan teveel geconcentreerd moet opletten. (...) Ze heeft 2 of 3 jaar een revalidatie behandeling gehad. Dit heeft niet geholpen. Wel heeft ze geleerd de pijn te accepteren en haar leven nu in te richten naar haar lijf. (...)
“Mevrouw [appellante] zal enkele werkzaamheden in het eigen bedrijf, een paardenrevalidatie bedrijf, gaan verrichten. Het bedrijf heeft ze samen met haar echtgenoot in de vorm van een V.O.F. Of dat ook inkomsten als zelfstandige zal gaan inhouden is nu nog niet bekend. Mevrouw [appellante] zal ons inlichten zodra ze inkomsten zal hebben als zelfstandige.”Dit rapport en dat van Dijkstra is ter kennis gebracht van NN.
“Cliënte is inmiddels weer in staat om een aantal paarden per week te behandelen, maar dat aantal is wel beperkt tot 4-6 paarden. Het behandelen van een groter aantal paarden blijkt (fysiek) te belastend.”
enwerk een drietal rapporten opgesteld, d.d. 6 oktober 2008, 17 februari 2009, en 26 februari 2013. Deze rapporten heeft [appellante] op 8 april 2013 aan NN toegezonden. In het rapport van 26 februari 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“Dit heeft haar veel inzicht gegeven in wat de klachten doet toenemen. Zij kan e.e.a.
1 x per 4-6 weken (wanneer zij haar moeder in het westen van het land bezoekt) het zien van een of meerdere paarden in een stal te [plaats] .
Ondernemerstaken; beantwoorden van post en mail, overleg, ca. 2 uur per week.
Het verzorgen van een module functionele anatomie aan de eigen opleiding voor instructeurs en trainers, d.w.z. 1 keer per jaar 2 uur.
Nascholing, ca. 5 dagdelen per jaar.”
26 en 27 september 2013, waarover op 29 september 2013 is gerapporteerd en op 4 tot en met 6 november 2013, waarover op 8 november 2013 is gerapporteerd. Bij de genoemde rapporten zijn een observatieverslag en een DVD met video-opnames gevoegd. Gedurende de periode van de observaties heeft NN op internet gezocht naar meer informatie over de activiteiten van [appellante] .
“Het standpunt van mijn cliënte is - om het maar direct duidelijk te maken - dat uw cliënte in de afgelopen periode in strijd met de waarheid heeft verklaard en dat zij ten onrechte uitkeringen heeft gehad. Mijn cliënte stelt zich op het standpunt dat de betaalde voorschotten terugbetaald moeten worden. Ook behoud ik mij namens cliënte alle rechten voor om daarnaast andere rechtsmaatregelen te nemen. (…)De indruk is ontstaan dat uw cliënte meer claimt dan gerechtvaardigd is. Nu het hier gaat om een grote financiële vordering en nader medisch onderzoek niet meer aan de orde is – uw cliënte heeft dat expliciet aangegeven – is door de afdeling Speciale Zaken (fraudecoördinator) van mijn cliënte besloten om nader onderzoek te doen via een persoonlijk onderzoek.In het kader van dat persoonlijk onderzoek is de facebook-pagina van uw cliënte bekeken en is ook andere openbare informatie die via een desk research verkregen kon worden verzameld. Vervolgens is besloten om het persoonlijk onderzoek uit te breiden tot het volgen en filmen van uw cliënte. Uit hetgeen daarbij aangetroffen is, trekt mijn cliënte de conclusie dat uw cliënte normaal functioneert. Zij draagt de boodschappen ook als haar partner daarbij aanwezig is. Tijdens een foto op Nieuwjaarsdag 2014 draagt zij - in aanwezigheid van haar partner - zo op het oog het zwaarste van de twee kinderen op een arm. Zij presenteert en neemt deel aan evenementen op het bedrijf waarbij zij langdurig wordt belast. Ook rijdt zij wel degelijk paard. Kortom, in de visie van mijn cliënte functioneert zij als ieder ander en wordt zij in ieder geval niet belemmerd door enige beperking als gevolg van het ongeval. Dit terwijl zij zelf uitdrukkelijk en bij herhaling heeft aangegeven wel in ernstige mate belemmerd te zijn als gevolg van het ongeval.”
1 juli 2014 plaatsgevonden.
4.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg
a. het uitgevoerde fraudeonderzoek / persoonlijk observatieonderzoek op onrechtmatige gronden is uitgevoerd en onrechtmatig is geweest jegens haar en dat het dientengevolge onrechtmatig verkregen bewijs niet door NN mag worden meegewogen bij de beoordeling van de schadezaak van [appellante] ;
b. de rapportages van drs. Kraaijenbrink , prof. Rutgers en dr. De Waal Malefijt voor de verdere schaderegeling als bindend uitgangspunt hebben te gelden en dat er geen noodzaak is tot het verrichten van aanvullend neurologisch onderzoek;
c. bij [appellante] als gevolg van het ongeval sprake is – kort gezegd – van bewegingsbeperking van de nek, nekpijn en gemakkelijk optredende hoofdpijnklachten, waardoor ze slechts beperkt actief kan zijn, niet lang in een houding kan werken en geen lichamelijk zwaar werk kan verrichten, van een beperkt geestelijk inspanningsvermogen, uitkomend in verhoogde vermoeibaarheid, verminderde aandacht en aandachtsflexibiliteit en lichte stoornissen in het visuele geheugen en van migraineklachten, welke klachten en beperkingen aan het ongeval kunnen worden toegerekend,
een en ander met
d. begroting van de kosten op de voet van artikel 1019aa Rv en veroordeling van NN tot betaling van deze kosten met het verschuldigde griffierecht.
5.De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Door de verwijzing van artikel 1019cc lid 3 aanhef en onder a naar artikel 1019cc lid 1 Rv is alleen tussentijds appel mogelijk tegen - kort gezegd - bindende eindbeslissingen betreffende de materiële rechtsverhouding, niet tegen (al dan niet bindende) procedurele eindbeslissingen. Het hof zal tegen deze achtergrond de ontvankelijkheid van het appel van [appellante] beoordelen.
a. Het fraudeonderzoek door NN is niet onrechtmatig geweest en het daardoor verkregen bewijs mag bij de beoordeling van de schade van [appellante] een rol spelen
(bestreden door grief I);
b. Voor de beantwoording van causaliteitsvraag is nadere bewijslevering (door deskundigen) noodzakelijk (bestreden door grief II);
c. De kosten van de deelgeschilprocedure worden begroot op € 6.118,-, maar veroordeling van NN is, gelet op de te geven uitspraak in het deelgeschil, niet aan de orde (bestreden door grief III).
“In het licht van dit alles verkeert de rechtbankvoorshandsniet in de positie dat zij als vaststaand mag aannemen dat [appellante] de klachten en beperkingen heeft die zij opgeeft. Nog minder is gegeven het antwoord op de vraag of er een causaal verband met het ongeval bestaat.”Het door het hof onderstreepte woord "voorshands” benadrukt het voorlopige karakter van dit oordeel van de deelgeschilrechter. De bodemrechter is, naar het oordeel van het hof, reeds om die reden niet aan dit oordeel gebonden, waardoor het belang van [appellante] bij het instellen van hoger beroep tegen dit oordeel ontbreekt.
Van belang is voorts dat een beslissing om al dan niet een deskundigenbericht te gelasten geen bindende eindbeslissing is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054, overigens ook in een whiplashzaak en 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1902). De bodemrechter is aan een dergelijke beslissing niet gebonden en mag erop terugkomen.
De slotsom is dan ook dat het door de deelgeschilrechter gegeven en met grief II bestreden oordeel geen bindende eindbeslissing is en ook niet kwalificeert als een geschil betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen.
Voor het ook door [appellante] met de grief aangevochten beslissing van de deelgeschilrechter, om NN niet te veroordelen tot betaling van de door hem begrote kosten van het deelgeschil, ligt dat anders. Aan een veroordeling tot betaling komt in de bodemzaak geen verdergaande betekenis toe dan een in een vonnis in kort geding opgenomen veroordeling (artikel 1019cc lid 2 Rv). Aan een dergelijke veroordeling is de bodemrechter niet gebonden. Tegen de beslissing om (wel te begroten, maar desondanks) niet te veroordelen staat dan ook geen (tussentijds) appel open. Overigens zou het wel openstaan van tussentijds appel ertoe leiden dat indien het appel gegrond wordt beoordeeld, de beslissing in het tussentijds appel het karakter van een deelarrest krijgt. In dat geval zou in hoger beroep een einde worden gemaakt aan dit geschilpunt terwijl de procedure voor het overige in eerste aanleg moet worden voortgezet, hetgeen het hof ongewenst acht.
grief III, die het causaal verband betreft, onbesproken laten.
6.De bespreking van de grieven
a. nadat [schaderegelaar NN] en mr. Van der Kolk [appellante] op 1 mei 2013 hadden bezocht en over dit bezoek aan (onder meer [X] van) NN hadden gerapporteerd, heeft [X] op
27 mei 2013 een desk research verricht, door NN aangeduid als deskonderzoek. Hij heeft over de beslissing om dat onderzoek te verrichten niet met mr. Van der Kolk overlegd. [X] heeft bij gelegenheid van het pleidooi verklaard dat het bij NN gebruikelijk is om in alle zaken met een schade(claim) van meer dan € 500.000,- een dergelijk onderzoek te verrichten;
b. het deskonderzoek bestond, zoals gebruikelijk bij NN, uit het raadplegen van de FISH-databank, waarin onder meer schademeldingen en verzekeringen bij NN en aangesloten maatschappijen worden geregistreerd, en vervolgens naar aanleiding van de informatie uit die databank, uit het benaderen van de persoonlijke facebookpagina van [appellante] en die van [naam vof appellante] V.O.F. [X] heeft genoemde facebookpagina’s benaderd via een facebookaccount van NN. Zowel het persoonlijke facebookaccount van [appellante] en dat van [naam vof appellante] V.O.F. was een openbaar account; derden hadden er onbeperkt toegang toe;
c. op 30 mei 2013 is na intern overleg binnen NN, waarbij ook mr. Van der Kolk was betrokken, naar aanleiding van de resultaten van het deskonderzoek besloten tot het verstrekken van een (eerste) observatieopdracht;
d. naar aanleiding van het rapport betreffende de eerste observatie is besloten tot meer observaties, tot aan de laatste observatie op 3 tot en met 5 november 2013;
e. gedurende de periode waarin de observaties plaatsvonden, heeft [X] op internet meer informatie over de activiteiten van [appellante] verzameld. Hij heeft naast de al genoemde facebookpagina’s ook gericht gezocht op onder meer de site van ruitersportvereniging [naam] en de site “paardenspul” en heeft startlijsten van springwedstrijden geraadpleegd.
Met de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (hierna: de GPO) heeft het Verbond van Verzekeraars beoogd invulling te geven aan de hiervoor genoemde belangenafweging. Gelet op de inhoud en opzet van de GVP kan tot uitgangspunt worden genomen dat indien een verzekeraar in strijd met de code handelt, sprake is van een ongerechtvaardigde en derhalve onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal moet als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt
(Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942).
“(h)et onderzoek dat wordt ingesteld naar de feiten, omstandigheden en gedragingen van betrokkene die nodig zijn voor de beoordeling van een verzekeringsaanvraag, lopende verzekeringsovereenkomst, schademelding of andere aanspraak op uitkering of prestatie.”Het persoonlijk onderzoek wordt in de GPO omschreven als
“(h)et onderzoek, volgend op een feitenonderzoek, naar gedragingen van betrokkene waarbij bijzondere onderzoeksmethoden en of bijzondere onderzoeksmiddelen worden gebruikt, dat inbreuk maakt of kan maken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene.”Aldus maakt de GPO onderscheid, in de situatie dat een onderzoek wordt verricht, tussen een fase waarin feitenonderzoek plaatsvindt en een daaropvolgende fase waarin het persoonlijk onderzoek plaatsvindt. In die vervolgfase worden bijzondere onderzoeksmethoden en/of onderzoeksmiddelen gebruikt en is sprake van (mogelijke) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.
volgend opeen feitenonderzoek. Onder deze omstandigheden valt naar het oordeel van het hof ook het vanaf juni 2013, in de periode van de observaties, verrichte onderzoek naar informatie op internet onder het begrip persoonlijk onderzoek. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het voor de hand ligt dat in een fase waarin gebruik wordt gemaakt van bijzondere onderzoeksmethoden, in dit geval observaties, sprake zal zijn van een wisselwerking tussen het resultaat van de observaties en de onderwerpen waarnaar op internet wordt gezocht.
“gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van verzekeringsproducten of diensten is ontstaan.”Onder verzekeringsfraude verstaat de GPO
“(h)et opzettelijk misleiden van een verzekeraar bij de totstandkoming en/of uitvoering van een verzekeringsovereenkomst met de bedoeling om onrechtmatig verzekeringsdekking, -uitkering, -prestatie of dienstverlening te krijgen.”Bij de beslissing om een persoonlijk onderzoek in te stellen en te vervolgen dient de verzekeraar de beginselen van proportionaliteit (uitgewerkt in artikel 2 van de GPO) en subsidiariteit (uitgewerkt in artikel 3) in acht te nemen.
De Hoge Raad liet ook in stand het oordeel van het hof dat van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van twijfel (in de zin van artikel 1.1 van de GPO) eerst sprake is indien bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen dat de verzekerde de verzekeraar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid.
Bij het antwoord op de vraag of NN in dit geval opdracht heeft mogen geven tot het verrichten van een persoonlijk onderzoek, bestaande uit het observeren van [appellante] , zal het hof van de hiervoor vermelde uitleg van de GPO uitgaan. Het hof zal ook in aanmerking nemen het observeren van een betrokkene zeker wanneer dat in zijn/haar privéomgeving gebeurt, een forse inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene oplevert. Voordat de verzekeraar besluit tot observatie, zal hij zich er dan ook, gelet op het beginsel van de subsidiariteit, rekenschap van moeten geven of het door hem met de observatie beoogde doel niet door andere, minder vergaande middelen, zoals een interview van betrokkene, kan worden bereikt.
“De medisch adviseur gaf aan het niet te vertrouwen. Met name de migraine-problematiek klopte niet. Hij geloofde niet dat [appellante] zo veel last zou hebben en dacht ook dat er een verband was met de ruggenprikproblematiek. Daarnaast was het zo dat ik en mevrouw [schaderegelaar NN] , letselschadebehandelaar bij NN, nieuw waren bij deze zaak. De gedachte was tevens om een gesprek aan te gaan en kijken wat we verder kunnen doen. Wellicht zelfs de zaak afdoen. Het was zeker niet zo dat op het moment van het gesprek mevrouw [schaderegelaar NN] en ik dachten dat er niets van klopte.”Dat de medisch adviseur van NN de zaak ‘niet vertrouwde’ betekent niet dat de medisch adviseur aanleiding zag tot fraude, maar dat de medisch adviseur twijfels had over het bestaan van causaal verband tussen de door [appellante] gestelde klachten en het ongeval. Het bestaan van een twijfel van die soort bij een medisch adviseur van een verzekeraar is in zaken als deze, een whiplashzaak waarin een forse schade wordt geclaimd, eerder regel dan uitzondering.
[schaderegelaar NN] na het gesprek op 1 mei 2013 niet de indruk hadden, laat staan tot de conclusie waren gekomen, dat [appellante] (mogelijk) fraudeerde, of onjuiste informatie had verstrekt. Zij hebben dat ook niet aan NN gerapporteerd. Het door [X] verrichte deskonderzoek vond (in eerste instantie) dan ook niet plaats naar aanleiding van tijdens het gesprek gerezen twijfel over de moraliteit van [appellante] . [X] heeft verklaard dat het onderzoek, althans voor wat betreft het onderzoek in de interne registers, plaatsvond in het kader van de bij NN gebruikelijke procedure bij schades als deze.
- in het rapport van drs. Kraaijenbrink (vgl. rechtsoverweging 3.10) is vermeld dat [appellante] met haar partner een bedrijf is begonnen en dat [appellante] in het kader van de bedrijfsvoering lichte hand- en spandiensten verricht;
- in de rapporten van re-integratiedeskundige Dagan (vgl. rechtsoverweging 3.8) is vermeld dat [appellante] opleiding acupunctuur voor paarden volgt en een 4 jarige opleiding voor de “holistische behandeling” van paarden wil gaan volgen (rapport 17 juli 2008), dat zij administratieve taken doet en het contact met klanten in het bedrijf onderhoudt (rapport 25 november 2008), dat zij een start heeft gemaakt met de hervatting van haar oorspronkelijke werkzaamheden als dierenarts (26 november 2009);
- in het rapport van de UWV-arts (vgl. rechtsoverweging 3.12) is aangegeven dat [appellante] haar eigen werk weer voor een deel wil oppakken (4 paarden per week);
- de UWV-arbeidsdeskundige (vgl. rechtsoverweging 3.13) heeft gerapporteerd dat [appellante] werkzaamheden in het bedrijf van haar partner zal gaan verrichten;
- in het rapport van Movir (vgl. rechtsoverweging 3.15) is melding gemaakt van het feit dat [appellante] inmiddels 1 maal per twee weken ongeveer 5 paarden behandelt.
Bovendien heeft de advocaat van [appellante] op 4 januari 2012 aan (de advocaat van) NN geschreven dat [appellante] paarden behandelt. [appellante] heeft verder aangevoerd dat zij ook in het gesprek van 1 mei 2013 heeft verteld dat zij (maximaal) tweemaal per week gedurende twee uren werkt. [appellante] heeft in dat verband verwezen naar een handgeschreven notitie van haar raadsman naar aanleiding van dat gesprek. NN heeft deze stelling onvoldoende weersproken. In dit verband overweegt het hof dat NN zich daarbij niet kan beroepen op een verslag nu dat ontbreekt, ofschoon op grond van de toelichting op gedragsregel 5 van de GBL, waaraan NN gebonden is, wel een verslag dient te worden opgesteld.
- het kort tevoren geachte bezoek aan [appellante] geen aanleiding had gegeven te twijfelen aan de moraliteit van [appellante] en evenmin aan haar bereidheid mee te werken aan de afhandeling van de schade;
- het deskonderzoek geen informatie had opgeleverd waarmee NN niet bekend was, althans behoorde te zijn;
- het door [X] verrichte onderzoek op internet geen informatie had opgeleverd waarmee NN niet bekend was, althans behoorde te zijn;
- de medisch adviseur van NN twijfels had over het causaal verband tussen de door [appellante] opgevoerde klachten en het ongeval en [appellante] niet wilde meewerken aan een nader of nieuw neurologisch onderzoek.
Naar het oordeel van het hof vormde deze twijfel van de medisch adviseur, die zoals hiervoor is overwogen geenszins uitzonderlijk is bij de afwikkeling van een letselschadezaak als deze, een volstrekt onvoldoende rechtvaardiging voor het starten van een persoonlijk onderzoek. Niet alleen kon bij deze stand van zaken bij NN niet in redelijkheid het vermoeden postvatten dat [appellante] haar bij de uitvoering van de schadeafhandeling misleidde (laat staan grondig en/of structureel misleidde), evenmin deed zich de situatie voor dat [appellante] structureel weigerde medewerking te verlenen aan de schadeafhandeling. [appellante] wilde gemotiveerd aan één onderdeel niet meewerken. Indien NN al twijfel had over de juistheid van de door [appellante] verstrekte informatie zou zij bij [appellante] kunnen informeren naar de aard en de omvang van haar werkzaamheden en naar de frequentie van het paardrijden. In dat verband zou zij [appellante] eventueel hebben kunnen confronteren met de door haar gevonden informatie in de interne systemen en op internet. Voor wat betreft het neurologisch onderzoek had NN de mogelijkheid om een dergelijk onderzoek in rechte af te dwingen, of door het aanhangig maken van een procedure tot het verkrijgen van een voorlopig deskundigenbericht, of door het entameren van een deelgeschilprocedure. NN had, kortom, diverse en aanzienlijk minder vergaande, middelen en mogelijkheden om haar eventuele twijfels over de causaliteit te toetsen.
fraude - geen enkele reden om daarover in dit geval anders te oordelen. Het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal moet als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt. Dat geldt zowel het materiaal dat verzameld is met de observaties als met het na juni 2013 verrichte internetonderzoek.
Allereerst strookt het niet met het doel van de GPO, te weten het geven van invulling aan de belangenafweging tussen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van de verzekeraar bij het, kort gezegd, ontdekken en bestrijden van fraude, dat het in strijd daarmee verkregen bewijsmateriaal door NN, die zich aan de GPO heeft gebonden, kan worden gebruikt.
Vervolgens is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstige schending van de regels van de GPO, nu NN enerzijds gebruik heeft gemaakt van observatie, een vergaand opsporingsmiddel, en zij daar anderzijds daarvoor geen enkele reden had (zoals hiervoor is uiteengezet).
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat het onderzoek betrekking had op een schadezaak, waarin [appellante] niet als contractspartij van NN, maar als slachtoffer van het onrechtmatig handelen van een verzekerde van NN was betrokken. [appellante] heeft er niet voor gekozen zich tot NN te verhouden.
€ 265,- (ex BTW en kantoorkosten) hoger is dan het tarief dat in vergelijkbare zaken in letselschadezaken pleegt te worden gehanteerd.
Nu het een zeer omvangrijk (51 pagina's) en grondig onderbouwd verzoekschrift betreft, het thema van het persoonlijk onderzoek bepaald geen standaard thema is, waarmee een letselschadeadvocaat geregeld wordt geconfronteerd en ook de causaliteitsproblematiek in dit geval verre van eenvoudig is, acht het hof een tijdsbesteding van 18 uur voor het op het opstellen van het verzoekschrift, redelijk. Dat betekent dat het hof bij de begroting van de buitengerechtelijke kosten uitkomt op 27 uren en daarmee op een bedrag van € 9.177,-.
7.Conclusies
8.De beslissing
€ 6.118,- in plaats van op € 9.177,-;