ECLI:NL:GHARL:2022:7512

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
21/01517
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.255 heeft vastgesteld. Belanghebbende, werkzaam als hoofdredacteur van een webportaal gericht op de Nederlands Indische gemeenschap, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en stelt dat zijn werkzaamheden een bron van inkomen vormen. De inspecteur heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen van € 45.054, maar belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten. Het Hof heeft op 30 augustus 2022 geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende voor het webportaal geen bron van inkomen vormen, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting is. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagde niet, omdat de inspecteur eerder had aangegeven dat er geen bron van inkomen meer was. De uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn niet aftrekbaar, omdat deze onder de drempel blijven. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01517
uitspraakdatum: 30 augustus 2022
Uitspraak van tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 24 augustus 2021, nummer AWB 20/6212, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.255. Bij beschikking is € 1.061 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag IB/PVV 2016 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.054. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 772.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende verricht werkzaamheden als hoofdredacteur van [naam2] (hierna: [naam2] ). [naam2] richt zich tot de Nederlands Indische gemeenschap met als doel het Nederlands Indische culturele erfgoed door te geven. Hiertoe wordt een vrij toegankelijk webportaal aanboden en aan pasar malams, meerdaagse beurzen, deelgenomen. Op het webportaal staan petities, zoals de petitie ter zake van het [naam3] , waarop mensen zich kunnen inschrijven en de petitie kunnen ondertekenen. De openstaande petities worden ook op pasar malams onder de aandacht gebracht.
2.2.
De opbrengsten van [naam2] bestaan uit abonnementsgelden, donaties en verkoop van boeken, dvd’s en cd’s via het webportaal en op pasar malams.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2011 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) verantwoord. Aangegeven zijn de volgende bedragen: -/- € 8.744 (2009), -/- € 11.094 (2010) en -/- € 8.185 (2011).
2.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 10 april 2012 aan belanghebbende geschreven dat met ingang van 1 januari 2012 ter zake van zijn werkzaamheden voor [naam2] geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en de kosten niet meer aftrekbaar zijn.
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2014 geen ROW aangegeven. In zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft hij -/- € 9.799 als ROW verantwoord. De Inspecteur heeft dit gecorrigeerd en belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.357 aangegeven. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 45.054
(netto) ROW
-/- € 14.071
uitgaven voor specifieke zorgkosten
-/- € 5.626
totaal
€ 25.357
2.7.
De uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn als volgt opgebouwd:
afschrijvingskosten hulpmiddelen
€ 2.500
genees- en heelkundige hulp
€ 405
reiskosten ziekenbezoek
€ 407
verhoging specifieke zorgkosten
€ 2.825
drempel specifieke zorgkosten
-/- € 511
totaal
€ 5.626
2.8.
De Inspecteur heeft op 11 oktober 2019 de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.255. Hij heeft hierbij rekening gehouden met het loon uit vroegere dienstbetrekking en de aangegeven opbrengsten uit ROW, maar de hierop in aftrek gebrachte kosten, alsmede de specifieke zorgkosten niet geaccepteerd. Gelijktijdig heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende € 1.061 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 november 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016. Ter onderbouwing van de uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft belanghebbende facturen van in totaal € 405 voor fysiotherapie en € 423,57 voor medicijnen overgelegd.
2.10.
Het Hof heeft op 19 november 2019 [1] geoordeeld dat belanghebbende voor het belastingjaar 2015 geen bron van inkomen heeft en dat de Inspecteur daarom terecht het negatieve ROW heeft gecorrigeerd.
2.11.
De Inspecteur heeft op 29 november 2019 de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld overeenkomstig de aangifte IB/PVV van belanghebbende, waarin belanghebbende een ROW van -/- € 12.405 heeft verantwoord.
2.12.
De Inspecteur heeft op 12 oktober 2020 het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, omdat geen sprake is van een bron van inkomen en hij ten onrechte alleen de kosten en niet ook de opbrengsten ter zake van het aangegeven ROW had gecorrigeerd. Hij heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 45.054 en de belastingrente dienovereenkomstig verlaagd tot € 772.
2.13.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zitting bij de Rechtbank heeft verweerder verklaard dat [naam2] in 2018 en 2019 een verlies van respectievelijk € 24.000 en € 50.000 heeft geleden.
2.14.
In zijn nader stuk van 19 april 2022 heeft belanghebbende pagina 3 van een declaratieformulier van 27 januari 2022 overgelegd. Dit declaratieformulier is bijgewerkt tot en met december 2021 en ziet op de periode 2015 tot en met 2021. Het gedeclareerde bedrag is € 990.500 exclusief omzetbelasting en ziet deels op gemaakte kosten en deels op een vergoeding voor werkzaamheden. Het declaratieoverzicht is gericht aan ‘alle fractievoorzitters van de Tweede Kamer DER-STATEN-GENERAAL’ en is door belanghebbende ingediend als onderdeel van de aan de Tweede Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken aangeboden petitie ‘Rapport [naam3] ’.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de werkzaamheden van belanghebbende voor [naam2] een bron van inkomen vormen. Indien geen sprake is van een bron van inkomen, is in geschil of de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat deze werkzaamheden een bron van inkomen vormen. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten.

4.Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen
4.1.
Een voordeel kan alleen dan in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Bij de beoordeling van de bronvraag gelden als algemeen uitgangspunt de volgende drie voorwaarden: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende deelneemt aan het economische verkeer.
4.2.
In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar verlieslatend zijn of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve opbrengsten zullen opleveren. [3] Hierbij worden in beginsel feiten en omstandigheden uit het betreffende belastingjaar, in dit geval het jaar 2016, in aanmerking genomen. Feiten en omstandigheden uit andere jaren die licht kunnen werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende belastingjaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting mogen ook mede in aanmerking worden genomen. [4] De bewijslast dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting rust op belanghebbende.
4.3.
In de uitspraak van 19 november 2019 heeft het Hof het volgende geoordeeld over de vraag of ter zake van het belastingjaar 2015 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting:
“Naar het oordeel van het Hof is in het jaar 2015 met betrekking tot belanghebbendes activiteiten voor [naam2] geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Belanghebbende heeft voor een lange reeks van jaren met zijn activiteiten negatieve resultaten behaald. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat hij ook in de jaren 2016, 2017 en 2018 negatieve resultaten heeft behaald met [naam2] . Door de petities zijn weliswaar nieuwe abonnees binnengehaald, maar dit heeft per saldo niet geleid tot substantieel meer inkomsten omdat er ook abonnementen zijn beëindigd, en doordat van de ondertekenaars van de petitie die een jaar lang gratis abonnee worden een (substantieel) deel uiteindelijk geen betalend abonnee wordt. Daarnaast worden de resultaten gedrukt doordat een fors aantal abonnees het abonnementsgeld niet betalen en hiervoor geen incassomaatregelen worden getroffen, zodat hierdoor evenmin een bestendige opwaartse lijn in de opbrengsten is ingezet.”
4.4.
Ter zitting is vast komen te staan dat het enige verschil tussen het belastingjaar 2015 en het onderhavige belastingjaar 2016 het door belanghebbende ingebrachte declaratieformulier van 27 januari 2022 is. Belanghebbende heeft hierover ter zitting verklaard dat de declaratie het karakter draagt van een petitie en niet is betaald, terwijl onduidelijk is of deze declaratie in de toekomst ooit zal worden betaald. Belanghebbende zelf stelt deze kans op 50 procent.
4.5.
Het Hof ziet geen aanleiding om voor het belastingjaar 2016 anders te oordelen dan voor het belastingjaar 2015. Het door belanghebbende ingebrachte zogenoemde declaratieformulier maakt dit niet anders. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat het ROW ook tot en met het jaar 2019 nog steeds negatief is. De beroepsgrond van belanghebbende slaagt niet. De vraag of sprake is van een subjectieve voordeelsverwachting behoeft daarom geen bespreking meer.
Vertrouwensbeginsel
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur bij hem door de afhandeling van de aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2011 en 2017 het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat zijn werkzaamheden een bron van inkomen vormen. In de aanslagen IB/PVV voor die jaren heeft de Inspecteur namelijk het ROW niet gecorrigeerd. De bewijslast dat sprake is van opgewekt vertrouwen rust op belanghebbende.
4.7.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 10 april 2012 belanghebbende kenbaar gemaakt dat vanaf 1 januari 2012 geen sprake (meer) is van een bron van inkomen. Hierdoor kan bij belanghebbende voor latere belastingjaren geen sprake zijn van opgewekt vertrouwen door de afhandeling van de aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2011. Daarnaast is de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld nadat de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 had vastgesteld. Belanghebbende kan dus, los van de vraag of de Inspecteur bij de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2017 een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, geen vertrouwen ontlenen aan de afhandeling van de aanslag IB/PVV 2017 voor de vraag of zijn werkzaamheden voor [naam2] in 2016 een bron van inkomen hebben gevormd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Zorgkosten
4.8.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Deze uitgaven bestaan onder meer uit € 2.500 aan afschrijvingskosten voor de auto en € 405 aan uitgaven voor genees- en heelkundige hulp (fysiotherapie). Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat in afwijking van de aangegeven reiskosten ziekenbezoek van € 407 aangesloten moet worden bij de door hem overgelegde facturen voor medicatie van € 423,57.
4.9.
Uitgaven die vanwege ziekte of invaliditeit voor andere hulpmiddelen zijn gedaan, zijn op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 aftrekbaar voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. De bewijslast dat deze uitgaven als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht, rust op belanghebbende.
4.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij de auto heeft aangeschaft vanwege de hoge instap en om de benodigdheden voor deelname aan de pasar malams te kunnen vervoeren. Auto’s met dergelijke kenmerken worden echter ook buiten verband van ziekte en invaliditeit gebruikt. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de auto hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt, waardoor de afschrijving op de aanschaf van de auto van € 2.500 niet als uitgave voor specifieke zorgkosten aftrekbaar is.
4.11.
Op grond van artikel 6.19, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden onder meer uitgaven voor medicatie verhoogd met 113%. Dit komt neer op een verhoging van € 478,63. De uitgaven voor specifieke zorgkosten bedragen afgerond dus € 1.307,20 [5] . Echter, uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn alleen aftrekbaar indien de uitgaven meer bedragen dan de drempel van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn echtgenote bedroeg in 2016 € 55.098 (€ 45.054 vermeerderd met € 10.044), waardoor de drempel € 1.520 [6] bedraagt. Nu de uitgaven voor specifieke zorgkosten lager zijn dan deze drempel kan belanghebbende deze kosten niet als persoonsgebonden aftrek in mindering brengen.
4.12.
Het Hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de Inspecteur terecht de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gecorrigeerd.
Belastingrente
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (J.A.L. Heldens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9861.
2.Vgl. Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763 en Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.
3.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.
4.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
5.€ 405 + € 423,57 + € 478,63 = € 1.307,20.
6.€ 662 (1,65% over € 40.175) + € 858 (5,75% over € 55.098 -/- € 40.175) is € 1.520.