ECLI:NL:GHARL:2022:6968

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
200.298.681/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht en hoofdelijkheidsverklaring in civiele procedure

In deze zaak heeft IFC Forensics B.V. hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, die op 8 juli 2020, 18 november 2020 en 17 maart 2021 zijn uitgesproken. De rechtbank had vorderingen van de ontvanger van de belastingdienst toegewezen, die betrekking hadden op de hoofdelijkheidsverklaring van Sebastivier B.V. en de rechtshandelingen die daarmee samenhangen. De ontvanger stelde dat de rechtshandelingen die hebben geleid tot de hoofdelijkheidsverklaring rechtsgeldig zijn vernietigd. Het hof oordeelt dat ook de overige partijen bij de hoofdelijkheidsverklaring, [naam1] en Sebastivier, in het geding moeten worden opgeroepen om zich uit te laten over de gevorderde verklaring voor recht. Het hof stelt vast dat de ontvanger de buitengerechtelijke vernietiging van de hoofdelijkheidsverklaring heeft ingeroepen, maar dat de vordering tot verklaring voor recht niet tegen alle betrokken partijen is ingesteld, wat in strijd is met artikel 3:51 lid 2 BW. Het hof beslist dat de ontvanger in de gelegenheid moet worden gesteld om [naam1] en Sebastivier alsnog op te roepen, zodat zij hun standpunt kunnen kenbaar maken. De zaak wordt aangehouden voor verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden/Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.298.681/01
arrest van 9 augustus 2022
in de zaak van
IFC FORENSICS B.V.,
die gevestigd is in Den Burg,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna
IFCte noemen,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij,
tegen
De ontvanger van de belastingdienst/Midden en kleinbedrijf,
zetelend in Groningen,
die bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna
de ontvangerte noemen,
advocaat: mr. J.H. van der Weide.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
IFC heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen, die de rechtbank Noord- Nederland, locatie Groningen, op 8 juli 2020, 18 november 2020 en 17 maart 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord met een voorwaardelijke eiswijziging,
  • een akte van IFC van 22 februari 2022.
1.2
Hierna hebben partijen aan het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Sebastivier B.V. (hierna: Sebastivier) heeft zich in een overeenkomst naast
[naam1] (hierna: [naam1] ) hoofdelijk verbonden voor voldoening van de vorderingen van IFC op [naam1] . Gevolg is dat Sebastivier schulden van [naam1] heeft voldaan, terwijl de ontvanger van mening is dat hiertoe geen verplichting bestaat en die gelden hem toekomen voor de voldoening van belastingschulden van Sebastivier.

3.De vorderingen van de ontvanger bij de rechtbank

3.1
De ontvanger heeft bij de rechtbank meerdere partijen opgeroepen, waaronder [naam1] en Sebastivier, en tegen hen vorderingen ingesteld. Die vorderingen hebben alle betrekking op de verdeling van de opbrengst van de verkoop van de woning van [naam1] en zijn echtgenote, op een wijze waardoor de ontvanger zou zijn benadeeld. Dit hoger beroep ziet uitsluitend op de vorderingen van de ontvanger op IFC.
3.2
De ontvanger heeft bij de rechtbank ten aanzien van IFC gevorderd:
(i) voor recht te verklaren dat de ontvanger de rechtshandelingen die besloten liggen in de hoofdelijkheidsverklaring van 28 februari 2017 bij brief van 8 november 2018 buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 3:45 BW in verbinding met artikel 3:50 BW;
(ii) IFC te veroordelen een schriftelijke en door haar ondertekende gerechtelijke verklaring af te leggen van hetgeen zij aan Sebastivier verschuldigd is, op straffe van een
dwangsom;
(iii) nadat die verklaring door IFC zal zijn afgelegd en door de rechtbank is bepaald wat IFC aan Sebastivier verschuldigd is: tot het overdragen van dat bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.3
De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. In het (tweede) tussenvonnis van
8 juli 2020 overweegt de rechtbank dat Sebastivier onverplichte rechtshandelingen heeft verricht in de wetenschap dat de ontvanger hierdoor in zijn verhaalsmogelijkheden werd benadeeld en dat aan de door artikel 3:45 BW gestelde materiële eisen daarom was voldaan. In het (derde) tussenvonnis van 18 november 2020 overweegt de rechtbank dat de brieven waarmee de actio pauliana is ingeroepen zowel [naam1] in privé, als [naam1] als bestuurder van Sebastivier hebben bereikt en aan de eisen van artikel 3:40 lid 2 BW voldoen. In het eindvonnis van 17 maart 2021 worden de vorderingen van de ontvanger toegewezen.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.
3.4
In hoger beroep heeft de ontvanger zijn eis voorwaardelijk gewijzigd, voorwaardelijk in die zin dat als voorwaarde geldt dat grief III van IFC slaagt. Grief III van IFC houdt in dat de rechtbank op een ontoelaatbare wijze de vordering van de ontvanger heeft gewijzigd. Indien het hof grief III laat slagen vordert de ontvanger:
(i) een verklaring voor recht dat de ontvanger de rechtshandelingen die besloten liggen in de hoofdelijkheidsverklaring van 28 februari 2017 bij brief van 8 november 2018 zoals gezonden aan IFC en betekend aan [naam1] en Sebastivier buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 3:45 in verbinding met 3:50 BW;
(ii) IFC te veroordelen een schriftelijke en ondertekende gerechtelijke verklaring af te leggen met inachtneming van hetgeen de ontvanger in deze gerechtelijke procedure heeft gesteld, van hetgeen IFC van Sebastivier onder zich heeft en/of aan Sebastivier verschuldigd is, waaruit blijkt dat een bedrag van ten minste € 53.594,20 verschuldigd is aan Sebastivier;
(iii) nadat die verklaring door IFC zal zijn afgelegd en door het hof Arnhem-Leeuwarden zal zijn bepaald hetgeen IFC onder zich heeft en/of aan Sebastivier verschuldigd is veroordeling van IFC tot het ter tenuitvoerlegging af- en overdragen van zodanige gelden en/of goederen, voor zover deze niet overtreffen het totale bedrag dat de ontvanger van Sebastivier te vorderen heeft; in het geval dat de rechter de door IFC afgelegde buitengerechtelijke verklaring ondanks de betwisting door de ontvanger juist mocht achten onder aftrek van of tegen voldoening door de ontvanger van de aan de zijde van IFC gemaakte kosten tot het doen der gerechtelijke verklaring en in het geval, dat de rechter de buitengerechtelijke verklaring van IFC onjuist mocht achten, met veroordeling van IFC in de kosten gevallen op de verbetering van zijn verklaring; met veroordeling van IFC in de kosten van deze procedure.

4.Het oordeel van het hof

4.1
Het hof zal oordelen dat [naam1] en Sebastivier in het geding moeten worden opgeroepen om zich uit te laten over de gevorderde verklaring voor recht. Hoe het hof tot dit oordeel komt zal het hierna uitleggen na eerst de relevante feiten te hebben vermeld.
De relevante feiten
4.2
De ontvanger heeft vorderingen op [naam1] en Sebastivier. [naam1] en Sebastivier bieden geen verhaal voor deze vorderingen.
4.3
[naam1] is bestuurder van Sebastivier en houdt samen met zijn echtgenote alle aandelen in die vennootschap.
4.4
IFC trad op als forensisch adviseur van [naam1] in tegen hem lopende (strafrechtelijke) onderzoeken en procedures.
4.5
In de hoofdelijkheidsverklaring van 28 februari 2017 heeft Sebastivier zich hoofdelijk verbonden de bestaande schuld en toekomstige schulden van [naam1] aan IFC te voldoen. In de overeenkomst is opgenomen dat IFC daarmee akkoord gaat onder de voorwaarde dat Sebastivier een onherroepelijke machtiging aan de notaris verstrekt die is belast met de uitwinning van de verhypothekeerde woning van [naam1] , om van het aan Sebastivier toekomende deel, eerst alle op dat moment openstaande facturen van IFC te voldoen. De overeenkomst is door [naam1] in persoon (als schuldenaar) en door [naam1] namens Sebastivier ondertekend. Namens IFC is de overeenkomst door mr. Den Boer ondertekend. In de overeenkomst is bepaald dat [naam1] de schuld verschuldigd blijft indien Sebastivier deze niet of niet tijdig voldoet. Aan de overeenkomst is een onherroepelijke volmacht aan de notaris gehecht.
4.6
[naam1] en zijn echtgenote waren eigenaar van een woning, waarop onder meer een hypotheek was gevestigd door Sebastivier. Dit woonhuis is op 15 november 2017 verkocht voor € 1.550.000,-. Aan Sebastivier kwam uit hoofde van haar hypotheekrecht hiervan een bedrag van € 350.000,- toe. Uit de opbrengst van de woning is door de notaris € 53.594,20 rechtstreeks overgeboekt naar IFC. Dit bedrag is in mindering gebracht op het bedrag dat aan Sebastivier toekwam onder haar hypotheekrecht.
4.7
In een brief aan IFC van 8 november 2018 heeft de ontvanger de vernietiging
ingeroepen van de rechtshandelingen strekkende tot de overeenkomst van 28 februari 2017. IFC heeft daarin niet berust.
4.8
De ontvanger heeft de brief van 8 november 2018 aan IFC op 8 november 2018 ook aan [naam1] en aan Sebastivier laten betekenen.
4.9
De ontvanger heeft op 8 november 2018 onder IFC executoriaal derdenbeslag gelegd op de vordering uit onverschuldigde betaling die uit de vernietiging voortvloeit.
4.1
In de derdenverklaring die IFC op 4 december 2018 heeft ondertekend en die op
5 december 2018 door de ontvanger is ontvangen stelt IFC dat zij niets verschuldigd is aan Sebastivier.
De motivering
4.11
Door IFC is als eerste bezwaar genoemd dat een door haar gezonden brief aan de rechtbank niet door de rechtbank is vermeld. De brief is door haar (opnieuw) overgelegd. Tot vernietiging van het vonnis kan haar bezwaar niet leiden, overigens bevond de brief zich al bij de overgelegde stukken.
De (voorwaardelijke) eiswijziging van de ontvanger
4.12
IFC heeft bezwaar gemaakt tegen de voorwaardelijke eiswijziging van de ontvanger. In hoger beroep kunnen grieven, eisvermeerderingen en nieuwe verweren behoudens uitzonderingen uitsluitend aangevoerd/ingesteld/gevoerd worden in de eerste conclusie in hoger beroep, dus voor IFC de memorie van grieven en voor de ontvanger de memorie van antwoord [1] . De (voorwaardelijke) eiswijziging van de ontvanger is bij memorie van antwoord en dus tijdig ingediend. De overige bezwaren van IFC tegen de eiswijziging zijn inhoudelijk en komen eventueel later aan de orde.
Kan een verklaring voor recht worden gegeven?
4.13
Als meest verstrekkend bezwaar heeft IFC aangevoerd dat de rechtbank de vordering van de ontvanger tot het geven van een verklaring voor recht dat de rechtshandelingen die hebben geleid tot de hoofdelijkheidsverklaring rechtsgeldig zijn vernietigd niet had kunnen behandelen, omdat de vordering van de ontvanger niet is ingesteld tegen alle bij die rechtshandeling betrokken partijen, zoals artikel 3:51 lid 2 BW voorschrijft. De vordering van de ontvanger is uitsluitend ingesteld tegen IFC en niet tegen Sebastivier en [naam1] .
4.14
De ontvanger heeft als eerste aangevoerd dat hij geen vernietiging heeft gevorderd, omdat de hoofdelijkheidsverklaring al buitengerechtelijk vernietigd was. Hij stelt zich op het standpunt dat de door hem gevorderde verklaring voor recht, niet vereist dat deze wordt ingesteld tegen alle bij de hoofdelijkheidsverklaring betrokken partijen.
4.15
De buitengerechtelijke vernietiging is een gerichte eenzijdige rechtshandeling. Als zij wordt uitgesproken door een derde, dan moet zij tot alle partijen zijn gericht (artikel 3:50 lid 1 BW). De ontvanger heeft dan ook terecht de buitengerechtelijke vernietiging van de hoofdelijkheidsverklaring ingeroepen tegen zowel IFC, als [naam1] en Sebastivier.
IFC heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen de vaststelling door de rechtbank [2] dat voor [naam1] en Sebastivier op voldoende duidelijke wijze de buitengerechtelijke vernietiging werd ingeroepen van de rechtshandelingen die besloten lagen in de hoofdelijkheidsverklaring, maar zij heeft daartoe geen andere argumenten naar voren gebracht dan zij bij de rechtbank had gedaan en die na bewijslevering door de rechtbank afdoende zijn verworpen. Het hof neemt die motivering over en voegt daar nog aan toe dat de ontvanger terecht heeft aangevoerd dat uit de zinsnede:
Met deze brief vernietig ik op grond van het bovenstaande en met een beroep op artikel 3:45 BW de rechtshandeling(en), die besloten ligt (liggen) in de hoofdelijkheidsverklaring van 28 februari 2017, zijnde het onverplicht betalen van een schuld van [naam1] aan IFCvolstrekt helder is om welke rechtshandeling het gaat
(de hoofdelijkheidsverklaring), waarom de ontvanger van de rechtshandeling af wil
(de ontvanger wordt benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden met betrekking tot de belastingschuld van Sebastivier) en waarom de ontvanger meent gerechtigd te zijn de rechtshandeling te vernietigen (een beroep op de actio Pauliana ex artikel 3:45 BW).
4.16
De rechtsvordering tot vernietiging moet worden ingesteld tegen hen die partij zijn bij de rechtshandeling [3] . Artikel 3:51 lid 2 BW geeft niet aan of deze regel ook geldt voor een vordering tot verklaring voor recht dat een rechtshandeling vernietigd is, maar uit de rechtspraak van de Hoge Raad [4] leidt het hof af dat ook dan alle partijen in rechte moeten worden betrokken, omdat een rechterlijke beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding - waar hier sprake van is - steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde heeft, ongeacht door wie en tegen wie de vordering is ingesteld en ongeacht wie tegen de vordering verweer heeft gevoerd. Dat is alleen anders indien eiser voldoende belang heeft bij een vordering waarbij dat niet het geval is, bijvoorbeeld omdat de andere betrokken partijen al hebben ingestemd met vernietiging. Dat [naam1] en Sebastivier hebben ingestemd met de vernietiging is niet aangevoerd en ook niet gebleken.
4.17
In het onderhavige geval zijn bij de rechtbank weliswaar naast IFC ook [naam1] en Sebastivier gedagvaard (en niet in rechte verschenen), maar de vordering tot verklaring voor recht dat de rechtshandeling is vernietigd is niet tegen hen ingesteld. Dat neemt echter niet weg dat, zoals hiervoor is overwogen, zij aan een door de rechtbank in de zaak tegen IFC gegeven verklaring voor recht gebonden zouden zijn, omdat die immers een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreft. De vraag is daarmee of gezegd kan worden dat [naam1] en Sebastivier, doordat zij nu eenmaal gedagvaard zijn, voldoende in de gelegenheid gesteld zijn, hun standpunt kenbaar te maken over de jegens IFC (maar niet tegen hen) gevorderde verklaring voor recht.
4.18
Nu uitsluitend tegen IFC een vordering inzake een verklaring voor recht is ingesteld hebben Sebastivier en [naam1] kunnen menen dat zij zich niet over die vordering uit hoefden te laten. Daarbij is ook van belang dat in de dagvaarding niet staat vermeld dat de tegen IFC ingestelde vordering op het nu besproken punt een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreft en niets is aangevoerd waaruit kan blijken dat [naam1] en Sebastivier dit desondanks zelf hadden kunnen of moeten onderkennen. De rechtbank had de rechtsvordering tot het geven van een verklaring voor recht dan ook niet mogen behandelen en daarover niet mogen oordelen zonder [naam1] en Sebastivier in de gelegenheid te stellen zich over de rechtsvordering uit te laten. Grief 2 slaagt. De ontvanger heeft verzocht om in dat geval op grond van artikel 118 Rv in de gelegenheid te worden gesteld om [naam1] en Sebastivier alsnog in het geding te betrekken.
4.19
Artikel 118 Rv strekt ertoe het mogelijk te maken dat derden, voor wie het van belang is dat zij in het geding worden betrokken, alsnog kunnen worden opgeroepen ofschoon zij niet in de dagvaarding als gedaagden zijn vermeld. Die oproeping kan niet alleen in eerste aanleg plaatsvinden, maar ook nog in hoger beroep. Indien de ontvanger nu in de gelegenheid wordt gesteld Sebastivier en [naam1] op te roepen, betekent dit dat zij eerst na memoriewisseling hun standpunt naar voren kunnen brengen. Dit leidt weliswaar tot een vertraging van de procedure, maar die vertraging ligt besloten in het wettelijk stelsel en is daarmee niet in strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom toestaan dat de ontvanger Sebastivier en [naam1] oproept, waarna zij in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten uitsluitend over de tegen IFC ingestelde vordering inzake de verklaring voor recht.
4.2
De overige beslissingen zullen worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof:
stelt de ontvanger in de gelegenheid Sebastivier en [naam1] in het geding op te roepen tegen de roldatum van 6 september 2022;
- voor het geval zij (of een van hen) verschijn(t)en: verwijst de zaak naar de roldatum van
4 oktober 2022 voor het nemen van een akte door [naam1] en Sebastivier uitsluitend met betrekking tot de jegens IFC gevorderde verklaring voor recht;
- voor het geval geen van beiden verschijnt: verwijst de zaak naar de roldatum van
6 december 2022 voor arrest.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, O.E. Mulder en W.P.M. ter Berg, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 augustus 2022.

Voetnoten

1.De zogenaamde "tweeconclusieregel of “in beginsel strakke regel” als bedoeld in onder meer HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 9-12-2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045).
2.Vonnis 18 maart 2020
4.HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 252