In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van de nalatenschap van een overleden erflaatster. De eiseres, die samen met haar zus en de partner van de erflaatster als erfgenamen was benoemd, vorderde vaststelling van de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap. De verweerder, die ook erfgenaam was, had in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank aangevochten, maar had de andere erfgenamen niet in het geding betrokken. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing over de boedelbeschrijving en verdeling van de nalatenschap alleen kon worden gegeven in een geding waarin alle deelgenoten betrokken waren, omdat het hier ging om een processueel ondeelbare rechtsverhouding. De Hoge Raad kwam terug van eerdere rechtspraak die toestond dat een rechtsmiddel dat door een van de eisers of gedaagden was ingesteld, ook werking had voor de andere partijen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling, waarbij de andere erfgenamen alsnog in het geding moesten worden betrokken. De kosten van het geding in cassatie werden toegewezen aan de verweerder.