ECLI:NL:GHARL:2022:5965

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.295.612
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door verwijdering van grafsteen zonder toestemming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de Kerk, vertegenwoordigd door Parochie HH. Martha en Maria. De zaak betreft de onrechtmatige daad van [appellant] die zonder toestemming een grafsteen heeft verwijderd. De feiten zijn als volgt: op 30 maart 2015 heeft [appellant] samen met dhr. [naam1] op de begraafplaats van de Heilige Nicolaas een grafsteen verwijderd, zonder voorafgaande toestemming van de Kerk. Dit leidde tot schade voor de Kerk, die de kosten voor het plaatsen van een nieuwe grafsteen van € 4.995,- heeft gemaakt. De Kerk heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor deze schade. De kantonrechter heeft de vorderingen van de Kerk grotendeels toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de vordering van de Kerk was verjaard, maar het hof oordeelde dat de verjaring was gestuit door een eerdere aansprakelijkstelling in 2016. Het hof oordeelde verder dat de Kerk als eigenaar van de begraafplaats en de grafsteen recht had op schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de grafsteen te verwijderen, en dat hij aansprakelijk is voor de schade die de Kerk heeft geleden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.295.612
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort: 8936202)
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna te noemen: [appellant] ,
vertegenwoordigd door mr. S.K. Tuithof,
tegen:
het kerkgenootschap
Parochie HH. Martha en Maria, locatie R.K. Heilige Nicolaas,
dat is gevestigd in Baarn,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna te noemen: de Kerk,
vertegenwoordigd door mr. H.E.C.A. Vlasman.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, op 19 mei 2021 [1] tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 juli 2021
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 22 oktober 2021 is gehouden
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een akte van de Kerk van 17 november 2021.
1.2
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Op maandagavond 30 maart 2015 is [appellant] met dhr. [naam1] (hierna: [naam1] ) op de begraafplaats van de Heilige Nicolaas aan de Wakkerendijk 60 in Eemnes geweest. Het was de bedoeling om op verzoek van [appellant] moeder (hierna: de moeder) een grafsteen te verwijderen. Daarvoor is vooraf geen toestemming aan de Kerk gevraagd. Door een kennelijk misverstand is de verkeerde grafsteen verwijderd en in stukken afgevoerd, namelijk die van Pastoor [naam2] (hierna: de pastoor). Nadat de Kerk daarmee bekend werd, heeft zij meerdere keren met [appellant] gesproken over vergoeding van de schade. Ook zijn er gesprekken geweest met [appellant] broer, [naam3] (hierna: [naam3] ) en de moeder. In een aangetekende brief van 9 april 2015 is [appellant] door de Kerk aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt door het verwijderen van de grafsteen. Zowel [appellant] als zijn (inmiddels overleden) moeder hebben hun aansprakelijkheidsverzekering gevraagd om dekking te verlenen en de schade te vergoeden. Op verzoek van [naam3] , die voor [appellant] in deze zaak bemiddelde, is in april 2016 een kopie van de aansprakelijkheidsstelling toegezonden ten behoeve van de melding bij de verzekering van [appellant] . De verzekeraars hebben het verzoek om dekking te verlenen afgewezen. In juni 2019 is er een nieuwe grafsteen voor de pastoor geplaatst. De kosten daarvan bedroegen € 4.995,- inclusief BTW. De Kerk heeft [appellant] in een brief van 11 september 2020 verzocht om vergoeding van de schade. Daarop is [appellant] niet ingegaan. In september 2020 heeft de Kerk gesproken met [appellant] en zijn broer [naam4] . In een brief van 20 november 2020 is [appellant] gesommeerd de hoofdsom van € 4.995,- binnen veertien dagen te betalen. Daarop is namens [appellant] afwijzend gereageerd. Op 3 maart 2021 heeft de Kerk aangifte bij de politie gedaan van vernieling/grafschennis op de begraafplaats tussen 30 maart 2015 en 31 maart 2015.
2.2
De Kerk heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 4.995,-, de buitengerechtelijk incassokosten, de wettelijke rente vanaf 12 november 2019 en de werkelijke proceskosten voor juridische bijstand, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen voor een belangrijk deel toegewezen. [appellant] is veroordeeld om aan de Kerk tegen bewijs van kwijting € 4.995,- te betalen en tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de Kerk, beide keren vermeerderd met de wettelijke rente. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Verjaring
3.1
[appellant] doet een beroep op art. 3:310 lid 1 BW, dat bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Hij stelt dat de verjaringstermijn is aangevangen op 9 april 2015. Dat is de dag waarop de Kerk hem per brief aansprakelijk heeft gesteld voor het verwijderen van de grafsteen van de pastoor. Volgens [appellant] heeft hij daarna pas weer door de brief van 11 september 2020 – en dus te laat, want na het verloop van vijf jaar – van de Kerk gehoord over de kwestie.
3.2
Uit het procesdossier maakt het hof op dat de brief van 11 september 2020 al eerder (op 20 of 25 november 2019) is verstuurd. [appellant] verwart in zijn memorie van grieven deze brief uit november 2019 met de brief uit november 2020, waarin hij is gesommeerd de hoofdsom van € 4.995,- binnen veertien dagen te betalen. Aan wat hij in dat verband bij grief 4 stelt, gaat het hof dan ook voorbij. Het hof neemt met [appellant] tot uitgangspunt dat de brief uit november 2019 hem niet heeft bereikt, nu dat door de Kerk niet is bestreden en ook lijkt te volgen uit de inhoud van de brief van 11 september 2020, waarin staat:
[d]
e brief die u nu in handen hebt hebben wij u eerder gestuurd begin 2020[hof: bedoeld is kennelijk eind 2019]
maar toen bleek deze onbestelbaar.”
3.3
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat de rechtsvordering van de Kerk tot vergoeding van de geleden schade is verjaard. [appellant] ziet eraan voorbij dat zijn broer [naam3] op 27 april 2016 per mail heeft verzocht de aansprakelijkstelling nogmaals toe te zenden, ten behoeve van de melding bij de verzekering van [appellant] . In de door de Kerk overgelegde e-mail van deze datum, is [appellant] cc als geadresseerde opgenomen. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] bevestigd dat de aansprakelijkstelling in april 2016 daadwerkelijk nogmaals is toegezonden en dat [naam3] in deze zaak voor hem bemiddelde. Deze toezending kan in de gegeven omstandigheden worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling waarin de Kerk zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt. Het hof weegt in dit verband mee dat [naam3] voor [appellant] bemiddelde - die cc als geadresseerde in de mail van 2016 was opgenomen - en dat de aansprakelijkstelling nogmaals is toegezonden juist met het doel aan de verzekeraar van [appellant] aan te tonen dat de Kerk ten aanzien van [appellant] (nog altijd) ondubbelzinnig aanspraak maakte op schadevergoeding. Daarmee is de verjaring van de rechtsvordering in de zin van art. 3:317 lid 1 BW in april 2016 gestuit en een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Deze termijn was op 17 december 2020, toen de inleidende dagvaarding in deze procedure werd uitgebracht, nog niet verstreken.
3.4
Tegen deze achtergrond ten overvloede, overweegt het hof dat het goed kan volgen wat de kantonrechter heeft overwogen over art. 3:310 lid 4 BW. Dit artikellid bepaalt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een strafbaar feit tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dit artikellid kan – anders dan [appellant] veronderstelt – ook worden ingeroepen in gevallen dat geen vervolging heeft plaatsgevonden, de vervolging niet is doorgezet of wanneer de vervolging niet heeft geleid tot een schuldigverklaring door de strafrechter. [2] Het vernielen van een grafsteen levert een strafbaar feit op: vernieling (art. 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr) en grafschennis (art. 149 Sr). Voor het in dit verband vereiste opzet volstaat voorwaardelijk opzet. [3] Naar het oordeel van het hof hebben [appellant] en [naam1] hier op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat de grafsteen zou worden vernield of beschadigd (door deze met een graafmachine te verwijderen), zodat aan dit opzetvereiste is voldaan. Als gelet op de mate van betrokkenheid van [appellant] al niet sprake is van het medeplegen (art. 47 Sr) van een strafbaar feit – de hierna onder 3.6 en 3.7 te bespreken feiten en omstandigheden duiden erop dat het feit in bewuste en nauwe samenhang is gepleegd [4] – is in ieder geval sprake van medeplichtigheid (art. 48 Sr). Beide keren is sprake van een strafbaar feit, waarvoor op grond van art. 70 lid 1 aanhef en onder 2 Sr het recht tot vervolging vervalt door verjaring in zes jaren. Het recht op strafvervolging zou hier eerst op 30 maart 2021 (zes jaren na het strafbare feit op 30 maart 2015) door verjaring komen te vervallen. De inleidende dagvaarding in deze procedure is voor die datum – en dus tijdig – uitgebracht. Ook om die reden slaagt het beroep van [appellant] op verjaring niet.
De Kerk als eigenaar
3.5
[appellant] betwist tevergeefs dat de begraafplaats eigendom is van de Kerk. Met de in hoger beroep overgelegde kadastrale informatie heeft de Kerk voldoende onderbouwd dat dit het geval is. In het uittreksel van het kadaster staat De Rooms Katholieke Parochie van de HH. Martha en Maria te Baarn als eigendomsgerechtigde genoemd. De eigenaar van de grond is eigenaar van het graf. Dat blijft deze, ook als een ander in de zin van art. 28 lid 1 Wet op de lijkbezorging rechthebbende op het desbetreffende graf (‘eigen graf’) is geworden. [5] De Kerk is dus ook eigenaar van het graf van pastoor [naam2] . De op het graf geplaatste grafsteen is duurzaam met de grond verenigd in de zin van art. 5:20 BW in verbinding met art. 3:3 BW. [6] Dat betekent dat ook de grafsteen in eigendom toebehoort aan de Kerk. Als eigenaar heeft de Kerk door het verwijderen en in stukken afvoeren van de grafsteen schade geleden en tot herstel kunnen overgaan. Dat mogelijke erven van de pastoor rechthebbende zijn op het graf - van het bestaan waarvan overigens niet is gebleken - doet daaraan niet af. Tegen deze achtergrond kan in het midden blijven of op de Kerk ook vanuit het Bisdom en op grond van de monumentenverordening van de gemeente Eemnes een plicht rust om het graf in stand te houden, zoals door de Kerk is gesteld, maar door [appellant] wordt bestreden.
Betrokkenheid van [appellant]
3.6
In hoger beroep probeert [appellant] zijn aandeel aan het voorval op 30 maart 2015 te marginaliseren. Hij stelt dat zijn moeder hem geen opdracht tot het verwijderen van de grafsteen heeft verstrekt en dat hij de steen ook niet heeft verwijderd. Dat laatste heeft [naam1] gedaan, die daartoe de opdracht van de moeder heeft gekregen, aldus [appellant] . [appellant] was op de bewuste avond naar eigen zeggen slechts op verzoek van de moeder aanwezig om te kijken of het goed ging. Ter nadere onderbouwing heeft hij een verklaring van [naam1] overgelegd, die het volgende inhoudt:
“Ik was op een verjaardag toen mevrouw [appellant] mij benaderde om de grafsteen achter haar man te ruimen. Dat wil ik wel doen heb ik gezegd, maar dan moet u hem wel aanwijzen en dat heeft zij toen gedaan.”
3.7
Het hof acht deze verklaring weinig geloofwaardig, gelet op wat er eerder in overleg door [appellant] met de Kerk is besproken en ook verder door [appellant] is verklaard. De Kerk heeft een transcript overgelegd van een gesprek dat zij op 29 september 2020 heeft gehad met [appellant] en zijn broer [naam4] . Dat transscript houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
[hof: [naam4] ]:
“In tweede instantie heeft zij[hof: moeder]
, ze maar, eh.. een verzoek gedaan aan mijn broer [appellant] , van jongen, dat graf moet weg, wil jij dat doen,”
[hof: [appellant] ]:
“voor 1 april….zou ik doen”
(…)
[hof: [appellant] ]:
“ja, ik heb het ook niet uit mijn eigen dinge..gedaan, het moest, dat moest voor 1 april geloof ik, dus toen zijn we hier nog op een donderdagavond heengegaan, …?”
Hieruit volgt dat de moeder [appellant] heeft verzocht de grafsteen te verwijderen. Volgens dhr. [naam5] , de voormalig kerkhofbeheerder, is hem meegedeeld dat [appellant] vervolgens [naam1] heeft ingeschakeld. Uit wat in het eindvonnis onder 3.8 door de kantonrechter is weergegeven, volgt verder dat door [appellant] op zitting is verklaard dat hij samen met [naam1] en een kraantje naar de begraafplaats is gegaan om op verzoek van zijn moeder een grafsteen te verwijderen en dat hij daarbij aanwijzingen heeft gegeven welke grafsteen verwijderd moest worden. Nadat [naam1] in zijn bijzijn de steen had verwijderd heeft [appellant] de grond aangeharkt. De rol die [appellant] heeft gespeeld bij het verwijderen van de grafsteen lijkt dus groter te zijn dan hij nu in hoger beroep stelt.
3.8
Van doorslaggevend belang is het voorgaande ondertussen niet. Ook als wordt uitgegaan van de beperkte rol die [appellant] zichzelf toedicht, kan de vordering van de Kerk worden toegewezen. Het hof zal dit hierna toelichten. Om die reden komt het hof aan bewijslevering op dat punt niet toe.
Onrechtmatige daad
3.9
[appellant] bestrijdt zonder succes dat onrechtmatig is gehandeld. Artikel 6:162 lid 2 BW onderscheidt een drietal handelingen die een onrechtmatige daad opleveren: een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht en een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Vaststaat dat [appellant] en [naam1] de begraafplaats zonder voorafgaande toestemming en in strijd met de reglementen in de avonduren hebben betreden en dat een grafsteen is verwijderd en vernield die eigendom was van de Kerk. Met de Kerk is het hof van oordeel dat dit handelen onder elk van de hiervoor genoemde categorieën kan worden gebracht. Er is een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de Kerk. Gelet op het eerder geschetste strafrechtelijk kader is er ook gehandeld in strijd met de wet. Het handelen is verder zonder meer in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ook als de rol van [appellant] in de door hem gestelde zin beperkt is geweest, heeft hij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de door de Kerk geleden schade. Hij was bij het verwijderen van de grafsteen door [naam1] aanwezig, hield daarop toezicht (
“mijn moeder had gevraagd om erbij te zijn om te kijken of het goed ging”) en heeft niets gedaan om dit te voorkomen. [appellant] wist of behoorde te weten dat hun gezamenlijk handelen – ongeacht ieders aandeel daarin – gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals deze is geleden. De kans op het toebrengen van deze schade had hem en [naam1] dan ook in de zin van art. 6:166 lid 1 BW van dat handelen moeten weerhouden.
3.1
[appellant] betoogt nog dat [naam1] en hij in de veronderstelling verkeerden dat de juiste grafsteen werd verwijderd en dat het onrechtmatig handelen daarom niet kan worden toegerekend. Daarin volgt het hof [appellant] niet. In de gegeven omstandigheden is het [appellant] en [naam1] verwijtbaar dat de verkeerde grafsteen is verwijderd. Dit had eenvoudig kunnen worden voorkomen door in overeenstemming met het reglement vooraf toestemming te vragen aan de bevoegde instantie en de grafsteen in overleg te verwijderen. Dat hebben zij niet gedaan. Bovendien geldt dat ook degene die dwaalt ten aanzien van de rechtmatigheid van zijn handelen of zijn eigen bevoegdheid, een onrechtmatige daad pleegt die hem volgens de in het verkeer geldende opvattingen kan worden toegerekend. [7]
Schade
3.11
Dat er een nieuwe grafsteen is gemaakt en geplaatst staat niet ter discussie. [appellant] trekt in hoger beroep wel in twijfel dat
de Kerkde nieuwe grafsteen heeft laten plaatsen en heeft betaald. Naar het oordeel van het hof heeft de Kerk voldoende onderbouwd dat dit zo is. Zij heeft in de procedure bij de rechtbank een factuur overgelegd van 29 oktober 2019 van de Baarnsche Steenhouwerij Kreuning b.v. (hierna: de Steenhouwerij) met factuurnummer 308349 ter hoogte van € 4.995,- incl. BTW. Uit de omschrijving op de factuur volgt dat deze betrekking heeft op het monument van de pastoor. [appellant] wijst erop dat de factuur is gericht aan de ‘Kerkhof Comm. Parochie H. Nicolaas Eemne’ en niet aan de Kerk zelf. Waarom [appellant] dit aangrijpt om ter discussie te stellen dat de Kerk een nieuwe grafsteen heeft laten plaatsen, begrijpt het hof niet. De Kerk heeft al in de aansprakelijkheidsstelling van 9 april 2015 aan [appellant] toegelicht wat de rol van de kerkhofcommissie is en hoe zij zich verhoudt tot de Kerk. In hoger beroep heeft de Kerk onder verwijzing naar het Kerkhofreglement 2016 nogmaals toegelicht dat het kerkbestuur een locatieraad heeft aangesteld, die op haar beurt de kerkhofcommissie heeft aangesteld en haar heeft belast met het beheer en onderhoud van de begraafplaats. Dat verklaart dat de kerkhofcommissie de opdracht aan de Steenhouwerij heeft gegeven en dat de factuur aan haar is gericht. De kerkhofcommissie valt uiteindelijk onder het bestuur van de Kerk. De Kerk heeft de factuur ook aan de Steenhouwerij betaald. In hoger beroep heeft de Kerk een betaalbevestiging overgelegd waaruit volgt dat op 3 november 2019 vanaf een op naam van de Kerk gestelde bankrekening een bedrag van € 4.995,- is overgemaakt naar de Steenhouwerij, onder vermelding van het eerder genoemde factuurnummer. Door de betaling van de factuur voor het laten plaatsen van een nieuwe grafsteen heeft de Kerk schade geleden. [appellant] moet deze schade vergoeden.
Buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en rente
3.12
De kantonrechter heeft de vordering van de Kerk afgewezen voor zover deze de buitengerechtelijke incassokosten betreft. Daaraan lijkt [appellant] voorbij te zien, waar hij klaagt dat de buitengerechtelijke incassokosten ten onrechte zijn toegewezen. Voor zover [appellant] opkomt tegen de proceskostenveroordeling en daarover toegewezen wettelijke rente, mist zijn hoger beroep zelfstandige betekenis. Het hof zal het bestreden oordeel ook in zoverre in stand laten.
Bewijsaanbod
3.13
Uit wat hiervoor onder 3.8 is overwogen volgt dat het bewijsaanbod van [appellant] niet ter zake dienend is voor zover het zijn stelling betreft dat de moeder [naam1] de opdracht heeft verstrekt de grafsteen te verwijderen en [naam1] de grafsteen heeft verwijderd. Voor het overige is het algemene bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd, zodat het hof daaraan om die reden voorbijgaat.
De conclusie
3.14
Het hoger beroep faalt. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
3.15
De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort van 19 mei 2021;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de Kerk:
- € 772,- aan griffierecht
- € 1.574,- aan salaris van de advocaat van de Kerk (2 procespunten x appeltarief I);
3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. de Waele, J.P.H. van Driel van Wageningen en G.D. Hoekstra, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2010/11, 32853, 3, p. 4 e.v.
3.HR 24 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1224
4.HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905 en HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581
5.HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6999, o.v.n. Handelingen I 1987/88, blz. 30–1257
6.HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6999
7.TM Parl. Gesch. 6, p. 618-9