ECLI:NL:HR:2017:1224

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
15/04944
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over grafschennis en de betekenis van het begrip 'graf' in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende grafschennis, zoals geregeld in artikel 149 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1954, was beschuldigd van het opzettelijk schenden van een graf door kunstbloemen van een graf in Weert af te knippen. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 30 juni 2014 heeft de verdachte, na een conflict met de familie van de overledene, kunstbloemen van het graf van de man van een getuige afgeknipt. De getuige had aangifte gedaan van vernielingen aan het graf, en camerabeelden toonden de verdachte in de nabijheid van het graf. De verdachte verklaarde dat hij de bloemen had afgeknipt om de kosten ervan te vergelijken met prijzen op internet, wat door het hof als ongeloofwaardig werd beschouwd.

Het hof oordeelde dat de verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij de nagedachtenis van de overledene of het piëteitsgevoel van de nabestaanden zou krenken. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het begrip 'graf' in de zin van artikel 149 Sr niet alleen de fysieke plek van de begrafenis omvat, maar ook de bijbehorende eerbetonen en versieringen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte opzettelijk het graf had geschonden.

Uitspraak

4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/04944
NA/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 oktober 2015, nummer 20/003553-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat te dezen sprake is van opzettelijke grafschennis als bedoeld in art. 149 Sr.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 30 juni 2014, in de gemeente Weert, opzettelijk een graf, aan de Molenpoort, heeft geschonden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het ambtsedig proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, nr. PL2300-2014061745-1, d.d. 16 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant], agent van politie (p. 3-4 van het proces-verbaal met registratienr. PL2300-2014061745), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 1]:
Pleegdatum/tijd: tussen 1 maart 2013 en 12 juli 2014.
Ik doe aangifte van vernielingen aan het graf van mijn man. Mijn man is op 1 maart 2013 begraven op het kerkhof aan de Molenpoort in Weert. De vernielingen zijn ongeveer een maand na de begrafenis begonnen. Er zijn onder meer kunstbloemen afgeknipt. Op een gegeven moment waren wij het zat en is er een camera geplaatst. Op de beelden is te zien dat een mannelijk persoon van rond de 60 jaar naar het graf van mijn man loopt en dit vernielt. Ik herken deze man niet, mijn dochter [betrokkene 2] mogelijk wel.
2. Het ambtsedig proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, nr. PL2300-2014061745-2, d.d. 16 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant], agent van politie (p. 5 van het proces-verbaal met registratienr. PL2300-2014061745), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik heb de camerabeelden naar aanleiding van de vernielingen aan en op het graf van mijn vader bekeken. Ik herken de man mogelijk als zijnde [verdachte]. Ik herken hem aan zijn gezicht, bril, haardracht en uitdrukking. [verdachte] is werkzaam voor de belastingdienst in Roermond en Maastricht. Mijn vader heeft een conflict met hem gehad over een belastingschuld.
3. Het ambtsedig proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, nr. PL2300-201406i745-3, d.d. 18 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant], agent van politie (p. 8-10 van het proces-verbaal met registratienr. PL23 00-2014061745), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van de verdachte:
Ik ben hier naar aanleiding van een vernieling. Ik ben erop geattendeerd dat er een filmpje op internet circuleerde waarop ik te zien ben.
Ik ben werkzaam bij de Belastingdienst. Ik ben enkele jaren geleden betrokken geweest bij de belastingheffingen van de familie [van betrokkenen].
Op 30 juni 2014 ben ik naar het kerkhof, gelegen aan de Molenpoort in Weert, gegaan. Ik liep langs het graf waar [betrokkene 3] begraven ligt. Ik las de teksten op het graf en bekeek de versiering. De kunstbloemen op het graf stonden in vazen.
Ik trok aan een stengel van één van de bloemen.
Ik heb vervolgens de bloem van de stengel afgetrokken. Ik heb dit nogmaals herhaald bij een andere bloem."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover in cassatie van belang, in:
"Voorts moet worden vastgesteld dat het element "opzettelijk" in artikel 149 Sr voorafgaand aan het element "schenden" en dat betekent volgens vaste jurisprudentie dat de opzet dan ook gericht moet zijn op dat schenden derhalve op de baldadigheid en op het krenken van de nagedachtenis van de overledene of het krenken van de piëteitsgevoel van zijn betrekkingen.
In de onderhavige zaak van [verdachte] kan van een opzettelijk schenden in die zin geen sprake zijn.
[verdachte] heeft al eerder verklaard dat de enige reden waarom hij twee bloemknoppen heeft afgetrokken en meegenomen, is geweest dat hij thuis, onder andere ter vergelijking op internet, de kosten daarvan wilde achterhalen of daar inzicht in krijgen. Men kan dit te verregaand noemen. Men kan het beroepsdeformatie noemen. Maar men kan het in ieder geval niet noemen het opzettelijk schenden of krenken van de nagedachtenis of van het piëteitsgevoel van de nabestaanden.
Er is dus geen sprake van schenden in de zin van de wet.
Evenmin is er sprake van opzet op schenden in de zin van de wet.
Reden voor zijn handelen heeft [verdachte] reeds aangegeven.
Bij dit alles komt ook dat ook de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van [verdachte] absoluut niet de verschijningsvorm heeft van het opzettelijk krenken van de nagedachtenis van de overledene of van het piëteitsgevoel van zijn betrekkingen.
In dat verband is significant dat eerst geruime tijd later, aan de hand van - kennelijke - camerabeelden ontdekt is dat er iets gebeurde met betrekking tot de bloemen die op het graf stonden.
Dat betekent ook dat geruime tijd lang op zichzelf niets te zien was van het feit dat er twee bloemknoppen uit twee bloemenbossen verwijderd waren.
Ook uit dit gegeven kan en moet worden afgeleid en geconcludeerd dat het verwijderen van twee bloemknoppen, dat geruime tijd niet is opgevallen, niet de bedoeling heeft gehad om nagedachtenis of het piëteitsgevoel te krenken.
Het ligt immers voor de hand dat iemand die de nagedachtenis of het piëteitsgevoel zou willen krenken, dat heel zichtbaar zou doen."
2.2.4.
Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"Met betrekking tot het gebeuren op 30 juni 2014 heeft het volgende te gelden. De verdachte heeft bij zijn verhoor door de politie op 18 juli 2014, alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, erkend dat hij op de ten laste gelegde dag
twee kunstbloemen, die deel uitmaakten van een grote bos die zich op het onderhavige graf bevond, van hun steel heeft afgetrokken. Op een ter terechtzitting in hoger beroep getoond filmfragment, afkomstig van de website 'Youtube', is te zien (...), dat de verdachte om zich heen kijkt, zich vervolgens bukt, zijn armen tussen een bos bloemen steekt en vervolgens een op het oog knippende beweging maakt.
Uit de inhoud van het procesdossier kan worden opgemaakt dat het hier gaat om kunstbloemen die zich bevonden in aan het grafmonument vastgelijmde granieten vazen. Thans ligt de vraag voor of vorenomschreven handelen kan worden bestempeld als het opzettelijk schenden van een graf, althans als het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen of beschadigen van enig op een begraafplaats opgericht gedenkteken.
Blijkens de wetsgeschiedenis moet het delict 'grafschennis' als bedoeld in artikel 149 Wetboek van Strafrecht in het bijzonder worden gezien als een delict ter bescherming van de piëteit. Onder het woord 'graf' in de zin van artikel 149 van het Wetboek van Strafrecht zal dan ook moeten worden verstaan: 'een plaats waar een lijk begraven ligt', waaronder mede dienen te worden begrepen al die onderdelen van het graf waarmee de piëteit van de rustplaats van de overledene tot uitdrukking wordt gebracht. Het ligt daarom voor de hand om onder het woord 'graf' in voormelde betekenis mede te verstaan de plaats waar de lijkkist met daarin het lijk begraven ligt, de aarde rondom die lijkkist, de lijkkist op zich, de grafsteen c.q. het grafmonument op het graf, alsmede de daarbij behorende, al dan niet onlosmakelijk daarop of daaraan, ter nagedachtenis aan de overledene, aangebrachte eerbetonen en versieringen zoals beelden, foto's, planten en bloemen. Met betrekking tot dat laatste begrip is van geen enkel belang de vraag of het gaat om natuurlijke bloemen of kunstbloemen. Op het graf aangebrachte rouwbloemen zijn per definitie een uiting van liefde en respect voor de overledene en zijn ook tekens van medeleven en deelneming.
Onder 'schenden' in de zin van artikel 149 van het Wetboek van Strafrecht moet blijkens de bestaande jurisprudentie worden verstaan: het schenden van de integriteit van het graf. Gelet op voormelde wetsgeschiedenis lijkt bij de beoordeling of daarvan sprake is, in het bijzonder van belang te zijn de beantwoording van de vraag of sprake is van opzettelijke krenking van de nagedachtenis van de overledene en/of van het piëteitsgevoel zijner betrekkingen.
De verdachte heeft zowel bij zijn verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek als ter terechtzitting met betrekking tot de reden waarom hij voormelde kunstbloemen van het onderhavige graf heeft verwijderd, verklaard -zakelijk weergegeven- (onder meer) dat hij de bloemen mee naar huis wilde nemen om, via internet, een idee te krijgen over de prijs daarvan om op die manier een indicatie te krijgen van het inkomen van de betrokkenen.
In redelijkheid kan aan deze verklaring van de verdachte geen enkel geloof worden gehecht. Op geen enkele wijze valt immers in te zien hoe aan de hand van de prijs van een -gelet op de inhoud van de vordering van de benadeelde partij dienaangaande niet erg kostbaar- boeket kunstbloemen als de onderhavige een idee kan worden verkregen van de hoogte van het inkomen van één of meer bij de overledene betrokken personen, noch daargelaten de vraag of bij de verdachte enige duidelijkheid kon bestaan omtrent de vraag van wie het betreffende boeket afkomstig was.
Door onder voormelde omstandigheden opzettelijk kunstbloemen van het onderhavige graf te verwijderen heeft de verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daardoor de nagedachtenis van de overledene of van het piëteitsgevoel zijner betrekkingen zou krenken.
Op grond van het vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte (ten minste in voorwaardelijke zin) opzettelijk het onderhavige graf heeft geschonden.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen."
2.3.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 149 Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij die opzettelijk een graf schendt of enig op een begraafplaats opgericht gedenkteken opzettelijk en wederrechtelijk vernielt of beschadigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
2.3.2.
Mede gelet op de plaatsing van art. 149 in Titel V (Misdrijven tegen de openbare orde) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht alsmede de in de conclusie van de Advocaat-Generaal sub 14 vermelde geschiedenis van de totstandkoming van het artikel, moet worden aangenomen dat deze bepaling in het bijzonder strekt tot bescherming van de jegens een graf verschuldigde eerbied.
2.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat onder het bestanddeel 'graf' mede moeten worden begrepen de bij een graf behorende, al dan niet onlosmakelijk daarop of daaraan, ter nagedachtenis aan de overledene, aangebrachte eerbetonen en versieringen zoals beelden, foto's, planten en bloemen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte twee kunstbloemen die zich in een vaas op het onderhavige graf bevonden, van hun steel heeft getrokken. Het Hof heeft de door de verdachte voor die gedraging gegeven verklaring ongeloofwaardig geacht en geoordeeld dat de verdachte, door de bloemen aldus van het graf te verwijderen, op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daardoor de nagedachtenis van de overledene of van het piëteitsgevoel zijner betrekkingen zou krenken en daardoor (ten minste in voorwaardelijke zin) opzettelijk het onderhavige graf heeft geschonden. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is vooropgesteld en het is evenmin onbegrijpelijk.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 juli 2017.