ECLI:NL:GHARL:2022:5902

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.303.613/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering verhuurder tot afbraak van onrechtmatig gebouwde carport en berging door huurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een vordering van een verhuurder tegen een huurder, waarbij de verhuurder eist dat de huurder een zonder toestemming gebouwde carport en berging afbreekt. De kantonrechter had de vordering afgewezen, maar het hof heeft deze vordering alsnog toegewezen. Het hof oordeelt dat het beding in de Algemene Huurvoorwaarden van de verhuurder geen oneerlijk beding is en verwerpt het beroep van de huurder op willekeur en het gelijkheidsbeginsel. De huurder had eerder een strafrechtelijke veroordeling ondergaan voor een steekincident met de verhuurder, wat de context van de zaak beïnvloedt. Het hof heeft de procedure in hoger beroep besproken, waarbij de huurder geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de overgelegde producties. Het hof concludeert dat de grieven van de huurder niet slagen en bevestigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de huurder aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die de verhuurder heeft geleden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van huurders en verhuurders in het kader van huurcontracten en de gevolgen van onrechtmatige daden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.303.613/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173004)
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende in [woonplaats1] ,
appellant in hoger beroep,
bij de rechtbank gedaagde,
hierna
[appellant]te noemen en
vertegenwoordigd door mr. H.L. Thiescheffer, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende in [woonplaats2] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende in [woonplaats2] ,
geïntimeerden in hoger beroep,
bij de rechtbank - vertegenwoordigd door hun bewindvoerder als formele procespartij - als eisers,
hierna samen te noemen
[geïntimeerden]
en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2]
en vertegenwoordigd door mr. W.G. ten Have, die kantoor houdt te Winschoten.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden op 26 mei 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 augustus 2021,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties).
1.2
[appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid te reageren op de bij memorie van antwoord overgelegde producties.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde1] en [appellant] hadden al enige jaren ruzie met elkaar. Op 6 mei 2019 heeft dit ertoe geleid dat [appellant] met een mes [geïntimeerde1] in zijn hals heeft gestoken. [appellant] is hiervoor door de strafrechter veroordeeld. [geïntimeerden] willen de schade vergoed zien die zij door dit incident hebben geleden. De bewindvoerder van [geïntimeerden] is samen met hun kinderen een procedure bij de civiele rechter gestart.
2.2
Zij hebben gevorderd dat de rechtbank uitspreekt (‘voor recht verklaart’) dat [appellant] onrechtmatig tegenover [geïntimeerden] en hun kinderen heeft gehandeld en hem veroordeelt de schade te vergoeden die zij daardoor hebben geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van (de bewindvoerder van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (grotendeels) toegewezen, die van de kinderen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

In het kort
3.1
Het hof oordeelt dat de grieven (bezwaren) van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank niet slagen en dat het vonnis dus in stand blijft. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen. Daarvoor wordt allereerst de achtergrond van het geschil geschetst. Daarna zal het hof de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
3.2
Het hof merkt nog op dat bij de rechtbank [geïntimeerden] door hun bewindvoerder zijn vertegenwoordigd, maar dat de bewindvoerder niet in dit hoger beroep is betrokken. Partijen hebben zich in de processtukken niet over het bewind uitgelaten. Het hof zal partijen ook niet de gelegenheid geven dat alsnog te doen. Als [geïntimeerden] nog onder bewind staan, dan had de bewindvoerder in het geding moeten worden opgeroepen. Nu het hof de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank verwerpt, worden partijen niet in hun belangen geschaad door de bewindvoerder (voor zover nog sprake is van bewind) niet op te roepen. Dat zou enkel de kosten van de procedure in hoger beroep verhogen.
De feiten
3.3
[geïntimeerden] en [appellant] hebben in elkaars nabijheid aan [adres] 2 respectievelijk 24 in [woonplaats2] gewoond. [geïntimeerde1] en [appellant] hebben alle enige jaren ruzie met elkaar.
3.4
Op 14 februari 2019 heeft zich een incident voorgedaan waarbij [geïntimeerde1] met een (vlees)mes zwaaide. De politie heeft een waarschuwingsschot gelost. [geïntimeerde1] is hiervoor door de strafrechter in hoger beroep veroordeeld tot een (voorwaardelijke) taakstraf.
3.5
Op 6 maart 2019 heeft zich het volgende voorgedaan: in de ochtend is [geïntimeerde1] op het parkeerterrein van [woonplaats2] afgereden op de partner van [appellant] , waarbij hij op korte afstand voor haar is gestopt. De partner van [appellant] is hierdoor geschrokken.
3.6
Later op diezelfde dag heeft [appellant] , in of dichtbij de woning van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde1] met een mes in de hals gestoken (hierna: het steekincident). [geïntimeerde2] was op dat moment in de woning aanwezig. [appellant] heeft hierna zelf de politie gebeld.
3.7
[geïntimeerde1] is met een ambulance vervoerd naar het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waar hij onder algehele narcose is geopereerd aan een uitwendig trauma met fors bloedverlies. Vervolgens is hij na de operatie op de IC opgenomen. Op 9 maart 2019 is hij uit het ziekenhuis ontslagen.
3.8
[geïntimeerde2] heeft zich op 20 maart 2019 aangemeld bij de Psychologenpraktijk Appingedam. De diagnose van drs. [naam1] luidt: posttraumatische stressstoornis als gevolg van het steekincident.
3.9
[geïntimeerde1] heeft zich op 12 september 2019 ook aangemeld bij de Psychologenpraktijk Appingedam. De diagnose van drs. [naam1] luidt ook voor hem: posttraumatische stressstoornis als gevolg van het steekincident.
3.1
[appellant] is op 26 september 2019 bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, veroordeeld voor poging tot doodslag. Daarbij is het door [appellant] gedane beroep op noodweer en noodweerexces verworpen.
3.11
[geïntimeerde1] heeft vanaf 6 maart 2019 een Ziektewetuitkering ontvangen.
Uitgangspunten
3.12
De rechtbank heeft voorop gesteld dat op grond van artikel 6:162 lid 1 BW degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Volgens lid 2 worden als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Lid 3 bepaalt dat een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Het hof gaat bij de bespreking van de grieven ook van dit toetsingskader uit.
3.13 Tussen partijen staat vast dat [appellant] - afgezien van de mogelijkheid dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond - een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [geïntimeerde1] . [appellant] beroept zich in deze zaak op noodweer. Als daarvan sprake is, wordt de onrechtmatigheid van zijn daad weggenomen. In dat geval is er namelijk een bijzondere bijkomende omstandigheid, die de gedraging in de gegeven situatie rechtvaardigde. Daarnaast voert [appellant] aan dat sprake is geweest van noodweerexces. Schulduitsluitingsgronden, zoals noodweerexces, maken dat de dader niet verweten kan worden dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Het onrechtmatig handelen kan dan niet aan hem worden toegerekend.
3.14
Uitgangspunt is dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond opleveren, zoals in dit geval het beroep op noodweer en noodweerexces, op [appellant] rusten, omdat hij daarop een beroep heeft gedaan en het verweer een bevrijdend verweer is. [geïntimeerde1] heeft de door [appellant] gestelde rechtvaardigingsgrond en schulduitsluitingsgrond gemotiveerd betwist.
3.15
De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 152 lid 2 Rv). Artikel 161 Rv bevat een dergelijke bepaling: een op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit. Het oordeel van de strafrechter dat een beroep op noodweer al dan niet slaagt, wordt niet door artikel 161 Rv bestreken. Dat oordeel maakt geen deel uit van de bewezenverklaring, maar heeft betrekking op de strafbaarheid van de verdachte (artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Ook een oordeel van de strafrechter over een beroep op noodweerexces maakt geen deel uit van de bewezenverklaring. De civiele rechter beoordeelt verweren die betrekking hebben op de rechtmatigheid en de persoonlijke verwijtbaarheid in de civiele procedure dan ook zelfstandig en is vrij in de bewijswaardering. [1] Dit neemt niet weg dat de door de strafrechter gehanteerde bewijsmiddelen wel kunnen meewegen in deze bewijswaardering.
Noodweer/noodweerexces?
3.16
[appellant] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van noodweer en noodweerexces. Onder noodweer wordt verstaan een gedraging die is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ (artikel 6:162 lid 2 BW in samenhang gelezen met artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr)). Van noodweerexces is sprake wanneer de grenzen van noodzakelijke verdediging weliswaar zijn overschreden, maar dit het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt (artikel 6:162 lid 3 BW in samenhang gelezen met artikel 41 lid 2 Sr).
3.17
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op noodweer(exces) gesteld dat hij naar de buren van [geïntimeerde1] aan [adres] 4 liep om hen een formulier te laten tekenen. Op weg daarnaar toe had hij kort oogcontact met [geïntimeerde1] die op dat moment in zijn eigen woning was. [geïntimeerde1] gooide hierop een tafel omver en kwam naar buiten. [appellant] is, aldus zijn stellingen, daarbij op geen moment in de aanval geweest. [geïntimeerde1] kwam op hem af, mogelijk gewapend met een mes of zelfs een pistool, en hij reageerde daarop instinctief en verdedigend door met zijn zakmes te zwaaien waarbij hij [geïntimeerde1] heeft verwond. De gedachte dat [geïntimeerde1] gewapend zou kunnen zijn, was gerechtvaardigd omdat [geïntimeerde1] op 14 februari 2019 [appellant] bedreigde met een vleesmes zodat het hem duidelijk was dat [geïntimeerde1] in staat was tot een fysieke aanval. In de praktijk was het niet mogelijk weg te lopen nu de afstanden tussen [adres] 2 en 4 kort zijn en je in een paar passen van het trottoir bij de deur bent terwijl de situatie zich ook snel ontwikkelde. Mochten de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn overschreden, dan is sprake van een handelen dat een gevolg is geweest van een hevige gemoedstoestand die weer het gevolg is van de dreiging die van [geïntimeerde1] uitging.
3.18
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door [appellant] geschetste gang van zaken geen noodweer oplevert. Dat het zwaaien met zijn mes door [appellant] in verhouding stond tot de gestelde dreiging die in de gegeven omstandigheden van [geïntimeerde1] uitging, volgt onvoldoende uit zijn eigen stellingen. Het enkele feit dat [geïntimeerde1] dreigend op [appellant] af kwam lopen - wat door [geïntimeerde1] is betwist - rechtvaardigt niet een noodzakelijke verdediging door [appellant] met een steekwapen. Van belang hierbij is dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde1] zelf op het bewuste moment een wapen bij zich had. Het gegeven dat [geïntimeerde1] op 14 februari 2019 met een vleesmes richting [appellant] heeft gezwaaid, maakt dit oordeel niet anders en dat hij gesuggereerd zou hebben over een vuurwapen te beschikken evenmin. Redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen, zijn onvoldoende gesteld. Een verwijzing naar het incident in de ochtend (zie rechtsoverweging 3.5.) is daarvoor ook onvoldoende. Het hof volgt [appellant] verder ook niet in zijn stelling dat het praktisch niet mogelijk was om iets anders te doen, bijvoorbeeld door weg te lopen toen [geïntimeerde1] aldus de stellingen van [appellant] , dreigend naar buiten kwam. Dat klemt te meer omdat het steekincident volgens zijn eigen stellingen zich niet op het terrein van [adres] 2 maar op het trottoir tussen [adres] 2 en 4 heeft voorgedaan en daarmee, wat blijkt uit de door hem in het geding gebrachte foto, op enige afstand van de voordeur van [geïntimeerde1] . Van belang is verder dat de door [appellant] gestelde gang van zaken niet wordt ondersteund door de bewijsmiddelen genoemd in het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 september 2019. Daaruit is af te leiden dat [appellant] zelf het initiatief heeft genomen tot de confrontatie en ook bewust zijn mes heeft gepakt. Het betreft concreet, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de door [appellant] gedane telefonische melding bij de Meldkamer Noord-Nederland waarbij hij heeft gezegd: ‘
Nou ik heb ik ben terug gegaan ik dacht van weetje ik ga verhaal halen want ik ben het zat. Ik loop naar toe, hij loopt naar buiten ik steek hem gelijk neer’. Verder betreft het een proces-verbaal van bevindingen, waarin de verbalisant aangeeft dat ter hoogte van perceelnummer 24 aan [adres] te [woonplaats2] een man op de stoep aan het bellen was. De verbalisant zou de persoon hebben gevraagd of hij wist wat er aan de hand was en of hij had gebeld, waarop de man, die [appellant] bleek te zijn, zei: ‘
Ja, ik heb hem gestoken.’ Onderweg naar het bureau hoorde de verbalisant de verdachte (hof: [appellant] ) zeggen: ‘
Ik wilde verhaal bij [geïntimeerde1] gaan halen. Ik heb toen een mes gepakt want [geïntimeerde1] had vorige keer een mes en toen moest jouw collega [naam2] een waarschuwingsschot lossen om hem bij me weg te houden. Ik ben naar zijn deur gelopen en [geïntimeerde1] deed open. Hij kwam op mij af en ik wist niet zeker of hij wel of niet een mes had. Toen stak ik hem’. Van - dreiging van - een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ door [geïntimeerde1] en een ‘noodzakelijke verdediging’ door [appellant] was dus geen sprake. Het beroep op noodweer wijst het hof dan ook af. Voor nadere bewijslevering is geen plaats.
3.19
[appellant] heeft zich ook op noodweerexces beroepen omdat hij uit zelfverdediging en vanwege een hevige gemoedsbeweging buitensporig handelde en hem daarom geen schuld treft. Nu geen sprake is geweest van een situatie waarin het voor [appellant] gerechtvaardigd was om zichzelf dan wel een ander te verdedigen, faalt ook het beroep op noodweerexces. [2]
3.2
Met het voorgaande staat vast dat [appellant] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde1] en aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde1] als gevolg van het steekincident geleden schade.
Eigen schuld [geïntimeerde1] ?
3.21
[appellant] heeft verder nog een beroep gedaan op eigen schuld van [geïntimeerde1] en maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat daarvan geen sprake is. Doordat [geïntimeerde1] hem en zijn gezin voortdurend treiterde en tergde werd het bijna onvermijdelijk dat er een keer een knokpartij zou uitbreken, aldus [appellant] . Hij wijst daarbij op het incident in de ochtend (rechtsoverweging 3.5), het incident met het waarschuwingsschot (rechtsoverweging 3.4) en op racistische bejegeningen, die de ruzie zouden hebben geïntensiveerd. Deze gebeurtenissen moeten als een optelsom worden beschouwd, aldus [appellant] . Zonder deze gebeurtenissen had het steekincident niet plaatsgevonden.
3.22
Het hof stelt voorop dat van eigen schuld sprake is wanneer de schade in causaal verband staat zowel met de gebeurtenis op grond waarvan [appellant] aansprakelijk gesteld kan worden als met een omstandigheid die aan [geïntimeerde1] kan worden toegerekend. De stelplicht en bewijslast van de eigen schuld van [geïntimeerde1] berust gezien de hoofdregel van artikel 150 Rv ook op [appellant] .
3.23
Het hof is van oordeel dat de door [appellant] gestelde omstandigheden onafhankelijk van elkaar en in samenhang bezien, niet de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde1] eigen schuld heeft aan het concrete steekincident op 6 maart 2019 in de zin van artikel 6:101 BW. Uit de bewijsmiddelen die zijn gehanteerd in het strafvonnis blijkt dat [appellant] het initiatief heeft genomen tot de fysieke confrontatie met een mes waaruit het ernstige letsel van [geïntimeerde1] is voortgevloeid. De confrontaties tussen - de families van - partijen die eerder hebben plaatsgevonden staan in een te ver verwijderd causaal verband tot dit steekincident met zwaar letsel tot gevolg. Dat [geïntimeerde1] zich op het moment van het steekincident dreigend zou hebben opgesteld, heeft [appellant] verder in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde1] en de gehanteerde bewijsmiddelen in het strafvonnis, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Daarmee kan niet worden gezegd dat de schade van [geïntimeerde1] mede een gevolg is van een aan hem toe te rekenen omstandigheid op grond waarvan de vergoedingsplicht van [appellant] op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW zou moeten worden verminderd. [3]
Shockschade echtgenote?
3.24
[appellant] grieft ook tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in eerste aanleg niet heeft betwist dat [geïntimeerde2] shockschade heeft geleden, nu hij dat in hoger beroep wel betwist. Volgens hem ontbreekt een onverwachts of onverhoeds element omdat [geïntimeerde1] in razernij zijn woning verliet om op [appellant] af te lopen en een confrontatie op te zoeken. Daarvan was zijn echtgenote op de hoogte en zij kon dus verwachten dat er iets mis zou gaan. [appellant] wenst ter vaststelling van de gediagnosticeerde PTSS een second opinion.
3.25
Indien iemand een levensdelict pleegt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane schade komt op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking en is beperkt tot (de gevolgen van) het uit de emotionele schok voortvloeiende geestelijk letsel. [4] Voor de toewijzing van een vergoeding van deze shockschade is vereist dat het bestaan van het betreffende geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
3.26
Met het oog op de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde2] voor zover die strekt tot vergoeding van shockschade, wijst het hof op de vaststaande feiten dat (i) op 20 maart 2019 [geïntimeerde2] is aangemeld bij de Psychologenpraktijk Appingedam en dat (ii) de GZ-psycholoog de diagnose heeft gesteld posttraumatische stressstoornis als gevolg van het steekincident. In de verder niet gemotiveerd betwiste verklaring van drs. [naam1] , die als productie 5 bij de rechtbank door [geïntimeerden] in het geding is gebracht, wordt deze diagnose nader gemotiveerd. Zo blijkt daaruit dat [geïntimeerde2] is aangemeld met onder meer angstklachten, slaapproblemen, herbelevingen, schrikreacties en sterke gevoelens van onrust als gevolg van het steekincident waarbij haar man door een buurtbewoner met een mes in zijn hals is gestoken, haar man hevig bloedde, zij eerste hulp heeft verleend, maar dacht dat hij het niet zou overleven. Het hof is van oordeel dat op grond van de rapportage van de GZ-psycholoog voldoende is komen vast te staan dat bij [geïntimeerde2] sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het onrechtmatig handelen van [appellant] . De stellingen die [appellant] hiertegen heeft ingebracht leiden niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde1] in razernij zijn woning heeft verlaten om de confrontatie op te zoeken. [appellant] heeft zijn standpunt om een ‘second opinion’ te verkrijgen niet van enige argumentatie voorzien, zodat het hof daaraan verder voorbij gaat. [5]
Conclusie
3.27
Het hoger beroep slaagt niet zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [6] Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Die kosten worden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 338,- aan griffierechten en € 1.114,- voor salaris advocaat in overeenstemming met het liquidatietarief (1 punt × tarief II à € 1.114,-).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 26 mei 2021,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en op € 1.114,- voor salaris advocaat,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, H. de Hek en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760.
2.Grief 1 slaagt niet.
3.Grief 2 treft geen doel.
4.Vergelijk HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en verder onder meer HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201, HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947.
5.Grief 3 treft geen doel.
6.Grief 4 slaagt als gevolg van het voorgaande evenmin.