ECLI:NL:GHARL:2022:5152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.307.404
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank inzake verzoek om voorlopig getuigenverhoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2021, waarin het verzoek van [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor werd afgewezen. De appellant, [verzoeker], heeft geen belang bij het verzoek omdat de vordering waarop het getuigenverhoor is gericht, geen kans van slagen heeft. Dit is te wijten aan het gezag van gewijsde van een eerder arrest van het hof Amsterdam, dat de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen bevestigde. De rechtbank had eerder de zaak verwezen naar de rechtbank Amsterdam, waar verschillende procedures en verzoeken zijn behandeld, waaronder een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor dat door de rechtbank werd afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van [verzoeker] niet kan slagen, omdat deze is gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die eerder is behandeld en afgewezen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van Rochdale om [verzoeker] te veroordelen in de werkelijke proceskosten af, maar kent wel een vergoeding toe op basis van het liquidatietarief. De uitspraak benadrukt het belang van het gezag van gewijsde en de voorwaarden waaronder een voorlopig getuigenverhoor kan worden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.307.404
(zaaknummer rechtbank Amsterdam 703517)
beschikking van 21 juni 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
de stichting
Woningstichting Rochdale,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: Rochdale,
advocaat: mr. E. Goemans.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1.
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft bij beschikking van 10 juni 2021 de zaak tussen partijen verwezen naar de rechtbank Amsterdam.
1.2.
Voor het verdere verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 en 25 november 2021.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
[verzoeker] heeft bij het gerechtshof Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 25 november 2021. Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaak bij beschikking van 15 februari 2022 verwezen naar dit hof.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het beroepschrift met producties 34-38, ontvangen door het gerechtshof Amsterdam op 22 december 2021,
- het procesdossier van de procedure in eerste aanleg (producties 1-9), ingediend door [verzoeker] ,
- de akte van [verzoeker] met producties 39 en 40,
- de akte van [verzoeker] met productie 41,
- de brief van 17 maart 2022 van [verzoeker] met drie (ongenummerde) producties,
- het verweerschrift van Rochdale met productie 1.
2.3.
Op 13 april 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Deze zitting heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaak tussen [verzoeker] , Rochdale en anderen met zaaknummer 200.304.584. In de onderhavige zaak zijn verschenen [verzoeker] , bijgestaan door mr. Stapel en namens Rochdale [naam1] , [functie] , bijgestaan door mr. Goemans. Ter zitting heeft [verzoeker] spreekaantekeningen overgelegd die gedeeltelijk zijn voorgedragen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Korte weergave van het geschil
3.1.
Kort weergegeven gaat deze zaak over het volgende. [verzoeker] is advocaat en Rochdale is een woningstichting. Rochdale en [verzoeker] hebben in 2004 een overeenkomst gesloten op grond waarvan Rochdale al haar zaken die betrekking hebben op geschillen, procedures en adviezen op het terrein van het huurrecht exclusief aan [verzoeker] zal uitbesteden. Deze overeenkomst is ingegaan op 1 januari 2005 en is door opzegging van Rochdale op 31 december 2009 geëindigd.
3.2.
Vervolgens heeft Rochdale op basis van bij verschillende advocatenkantoren opgevraagde offertes ervoor gekozen om haar werkzaamheden uit te besteden aan het advocatenkantoor van [verzoeker] en aan twee andere advocatenkantoren. Tussen [verzoeker] en Rochdale is vervolgens verschil van mening ontstaan over de vraag of Rochdale was tekortgeschoten in haar verbintenissen onder de met [verzoeker] aangegane overeenkomst. [verzoeker] heeft Rochdale in gebreke gesteld en Rochdale heeft eind 2010 aan [verzoeker] bericht dat zij de met hem gesloten overeenkomst per direct beëindigt.
3.3.
In 2011 heeft op verzoek van [verzoeker] bij de rechtbank Amsterdam een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden in het kader waarvan onder andere de (voormalig) werknemers van Rochdale [naam2] , [naam3] en [naam4] en een voormalig bestuurder van Rochdale zijn gehoord. De verhoren gingen, kort gezegd, over de beëindiging van de relatie tussen Rochdale en [verzoeker] , inclusief over het aantal zaken dat door Rochdale aan [verzoeker] was gegund.
3.4.
Vervolgens heeft [verzoeker] tegen Rochdale een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. In die procedure heeft [verzoeker] (vervangende) schadevergoeding gevorderd, wegens het niet nakomen van de door hem gestelde overeenkomst, althans onrechtmatig handelen door Rochdale. Voorafgaand aan de geplande comparitie van partijen op 11 december 2011 in deze procedure heeft [verzoeker] bij akte van 7 december 2011 uitputtend gewezen op de volgens hem door bepaalde getuigen gepleegde meineed en op door Rochdale ingebrachte lijsten van zaken die aan [verzoeker] gegund zouden zijn, die volgens [verzoeker] valselijk opgemaakt waren. Ook heeft hij de rechtbank verzocht opnieuw een getuigenverhoor te gelasten. Op 4 januari 2012 hebben Rochdale en [verzoeker] echter ter beëindiging van de procedure een vaststellingsovereenkomst gesloten, zodat geen vonnis is gewezen. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft Rochdale een bepaald bedrag aan [verzoeker] betaald en hebben partijen elkaar volledige en onherroepelijke kwijting verleend.
3.5.
In 2013 heeft [verzoeker] Rochdale, [naam2] , [naam4] en [naam3] gedagvaard bij de rechtbank Amsterdam. [verzoeker] heeft jegens Rochdale onder meer de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst gevorderd vanwege misbruik van omstandigheden. Vooruitlopend op die procedure heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 11 juli 2013 dit verzoek van [verzoeker] afgewezen. [1] Bij vonnis van 3 december 2014 heeft de rechtbank ook de vorderingen van [verzoeker] afgewezen. [2] Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van 16 februari 2016 van het gerechtshof Amsterdam. [3]
3.6.
In 2016 heeft [verzoeker] aangifte gedaan tegen Rochdale, [naam2] , [naam4] en [naam3] van meineed en valsheid in geschrifte. Het Openbaar Ministerie is niet tot vervolging overgegaan en [verzoeker] is een artikel 12 Sv-procedure gestart. Dit hof heeft het beklag van [verzoeker] bij beschikking van 1 maart 2021 afgewezen.
3.7.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 25 november 2021 het verzoek van [verzoeker] om een aantal (voormalig) medewerkers en (voormalig) bestuurders van Rochdale (opnieuw) te horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. [verzoeker] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
Beoordeling van het verzoek voorlopig getuigenverhoor
3.8.
[verzoeker] wil met het voorlopig getuigenverhoor bewijzen dat de vaststellingsovereenkomst op grond van door Rochdale gepleegde meineed en valsheid in geschrifte tot stand is gekomen. Volgens [verzoeker] hebben de getuigen tijdens het voorlopig getuigenverhoor van 2011 meineed gepleegd ten aanzien van vragen over de opzegging en de verlenging van de overeenkomst tussen Rochdale en [verzoeker] . De valsheid in geschrifte ziet volgens [verzoeker] op de omstandigheid dat Rochdale in de procedure uit 2011 die is geëindigd met de vaststellingsovereenkomst valselijk opgemaakte lijsten heeft overgelegd van aan [verzoeker] uitbestede zaken. [verzoeker] heeft bij zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor informatie overgelegd die hij in 2020 heeft verkregen van de griffies van verschillende gerechten ten aanzien van zaken waarin hij destijds als advocaat bij de betreffende gerechten bekend was. Uit die informatie volgt volgens [verzoeker] dat de lijsten van Rochdale vals zijn. Met de uit de getuigenverhoren verkregen informatie wil [verzoeker] een procedure starten waarin hij zich jegens Rochdale primair zal beroepen op de nietigheid en subsidiair op de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst. Vervolgens wil [verzoeker] van Rochdale opnieuw (vervangende) schadevergoeding vorderen.
3.9.
Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW). Ook bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW). [4] Er is onder meer sprake van onvoldoende belang bij een dergelijk verzoek wanneer de vordering waarop het voorlopig getuigenverhoor is gericht geen kans van slagen heeft. [5] Rochdale heeft verweer gevoerd. Zij betoogt dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen, nu het gezag van gewijsde van het arrest van het hof Amsterdam van 16 februari 2016 aan de toewijzing van een vordering van [verzoeker] wegens nietigheid of vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst in de weg staat.
3.10.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank waarin het verzoek van [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen bekrachtigen. Hieronder zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.
3.11.
Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan arrest, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (artikel 236 lid 1 jo artikel 353 lid 1 Rv). Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten.
Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
3.12.
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.
Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden. [6]
3.13.
Niet in geschil is dat tegen het arrest van het hof Amsterdam geen beroep in cassatie is ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. Om te kunnen beoordelen of het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen, dient te worden vastgesteld wat de “rechtsbetrekking in geschil” (artikel 236 Rv) is waarover het hof Amsterdam beslissingen heeft genomen. Het gaat daarbij om beslissingen aangaande rechten of verplichtingen van partijen. [7] Het hof Amsterdam heeft zich uitgelaten over de rechtsgeldigheid van de vaststellingovereenkomst. Dat betreft in dit geval de rechtsbetrekking in geschil. Het hof heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst niet vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden en dat de vaststellingsovereenkomst in stand blijft. [verzoeker] wil een tweede procedure starten over diezelfde rechtsbetrekking, de vaststellingsovereenkomst. In die tweede procedure kan Rochdale een geslaagd beroep doen op het gezag van gewijsde van het arrest van het hof Amsterdam. De omstandigheid dat [verzoeker] zijn vordering in een nieuwe procedure niet op misbruik van omstandigheden, maar op (een) andere rechtsgrond(en) wil baseren, maakt die conclusie niet anders. Voor de toewijzing van een beroep op het gezag van gewijsde is niet vereist dat in beide procedures hetzelfde wordt gevorderd.
3.14.
In een tweede procedure kan dezelfde rechtsbetrekking niet louter op een andere juridische grondslag opnieuw ter discussie worden gesteld. Wel kan onder omstandigheden dezelfde vordering worden ingesteld op basis van een andere feitelijke grondslag waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. In dat geval geldt geen gezag van gewijsde, omdat dan een ander geschilpunt aan de orde wordt gesteld dat een andere “rechtsbetrekking in geschil” oplevert. Die situatie doet zich hier niet voor. In beide procedures ziet het door [verzoeker] gestelde feitencomplex erop dat Rochdale handelingen heeft verricht als gevolg waarvan de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is (nietig/vernietigbaar). Het onder 3.8 genoemde nieuwe bewijsmateriaal dat [verzoeker] wil overleggen ter onderbouwing van zijn stelling dat de lijsten van aan [verzoeker] in 2010 uitbestede en bij hem nog lopende zaken vals zijn, ziet op datzelfde feitencomplex. Nu de vordering die [verzoeker] wil instellen ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst geen kans van slagen heeft, heeft [verzoeker] geen belang bij zijn verzoek om een op die vordering gericht voorlopig getuigenverhoor. Daarom is het verzoek van [verzoeker] niet toewijsbaar.
Werkelijke proceskostenveroordeling
3.15.
Rochdale verzoekt het hof om [verzoeker] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van beide instanties. Deze proceskosten bestaan volgens Rochdale uit advocaatkosten van in totaal € 18.760,15. [verzoeker] refereert zich ten aanzien van dit verzoek aan het oordeel van het hof.
3.16.
Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van buitengewone omstandigheden. Daarvoor moet misbruik van procesrecht worden aangenomen dan wel onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure, waarbij terughoudendheid past gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM. [8] Dat sprake is van misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen door [verzoeker] door het aanspannen van de procedures in eerste aanleg en hoger beroep is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken. Rochdale kan dan ook geen aanspraak maken op de werkelijke kosten die zij voor deze procedure heeft moeten maken, maar alleen op een vergoeding op grond van het liquidatietarief. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rochdale zullen worden vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2021;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rochdale vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het verzoek van Rochdale tot veroordeling van [verzoeker] in de werkelijke proceskosten van beide instanties af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, M.S.A. van Dam en Ö. Sari en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.

Voetnoten

4.HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433.
5.HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727.
6.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.
7.Zie de memorie van toelichting op het wetsontwerp van de voorganger van artikel 236 Rv, (het praktisch gelijkluidende) artikel 67 Rv (oud); Kamerstukken 1969-1970, 10377, nr. 3, p. 22.
8.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366.