ECLI:NL:RBAMS:2013:4916

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
C/13/532919 / HA RK 12-470
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met zaaknummer C/13/532919 / HA RK 12-470. Verzoeker, aangeduid als [A], heeft verzocht om een voorlopig getuigenverhoor om getuigen opnieuw te horen over vermeende inconsistenties in hun eerdere verklaringen. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van een eerdere procedure waarin [A] schadevergoeding vorderde van Woningstichting Rochdale, die hij beschuldigde van niet-nakoming van afspraken. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld is om de bewijswaardering van reeds afgelegde getuigenverklaringen aan te vechten. De rechtbank oordeelde dat [A] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vordering heeft op de belanghebbenden, waaronder [B], [C], [D] en [E]. De rechtbank benadrukte dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alleen kan worden toegewezen als er voldoende belang is en dat het niet kan dienen om ongefundeerde beschuldigingen te onderzoeken. De rechtbank heeft [A] ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden, die tot op heden zijn begroot op € 1.178,00 per partij.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/532919 / HA RK 12-470
Beschikking van 11 juli 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. [A] te [woonplaats 1],
verzoeker,
tegen

1.[B],

2[C],
3[D],
allen wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. C.E. Schouten te Amsterdam,
4.
MR. [E],
wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. M.B. Esseling te Rotterdam,
belanghebbenden.
Verzoeker wordt hierna [A] genoemd en belanghebbenden [B], [C] en [D] (en deze drie tezamen ook [B] c.s.) en [E].

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 21 december 2012;
  • de (fax)brief van mr. Esseling van 9 januari 2013;
  • de tussenbeschikking van 11 april 2013, waarbij is bepaald dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden;
  • het verweerschrift van mr. Schouten met bijlage, ingekomen ter griffie op 26 april 2013;
  • het verweerschrift van mr. Esseling met bijlagen, ingekomen ter griffie op 1 mei 2013;
  • de akte uitlating van mr. [A], ingekomen ter griffie op 2 mei 2013;
  • de akte uitlating van mr. [A], ingekomen ter griffie op 3 mei 2013;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift, gehouden op
1.1.
De beschikking is bepaald op heden. Van de beschikkingsdatum zijn partijen door de rechtbank op de hoogte gesteld.

2.De feiten

2.1.
Vanaf 1996 is [A] als advocaat werkzaam geweest voor (de rechtsvoorganger van) Woningstichting Rochdale (hierna: Rochdale). Tot 2003 werkte [A] op basis van losse opdrachten. Op 28 oktober 2004 is tussen partijen een overeenkomst gesloten voor de duur van vijf jaar, ingaande per 1 januari 2005 en eindigend op 31 december 2009. De overeenkomst voorzag in een opzegtermijn van een jaar.
2.2.
In november 2008 heeft Rochdale de overeenkomst schriftelijk opgezegd tegen
31 december 2009.
2.3.
In de eerste helft van 2011 heeft op verzoek van [A] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden voor deze rechtbank. Tijdens dit voorlopig getuigenverhoor zijn [A], [F] (destijds bestuurder van Rochdale), P. Geervliet (destijds advocaat van [A]), [B] (bestuurssecretaris van Rochdale), [D] ((voormalig) hoofd juridische zaken van Rochdale) en [C] (hoofd juridische zaken van Rochdale) als getuigen gehoord. De verhoren gingen – kort gezegd – over de beëindiging van de relatie met [A] door Rochdale.
2.4.
Vervolgens heeft [A] in juni 2011 een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank, waarin hij schadevergoeding ten bedrage van € 1,1 miljoen vorderde op grond van niet-nakoming door Rochdale van de tussen partijen bestaande afspraken, althans onrechtmatige daad. In die procedure heeft op 7 december 2011 een comparitie plaatsgevonden. Tijdens die comparitie heeft de behandelend rechter bij wijze van voorlopig oordeel aangegeven dat [A] er niet in was geslaagd aan te tonen dat hij met Rochdale in 2008 afspraken had gemaakt over een verlengde overeenkomst van vijf jaar.
2.5.
Eind 2011/begin 2012 hebben Rochdale en [A] een vaststellingsovereenkomst gesloten (door [A] ondertekend op 28 december 2011 en door Rochdale op 4 januari 2012). In deze vaststellingsovereenkomst is bepaald dat Rochdale tegen finale kwijting aan [A] een bedrag van € 10.000,- betaalt en dat de aanhangige procedure wordt geroyeerd. Voorts is in de overeenkomst, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
“(…)
CONSIDERANS:
(…)
-
[A] heeft aangekondigd dat hij voornemens is om bij het Openbaar Ministerie aangifte te doen tegen Mr [C], manager juridische zaken van Rochdale, wegens een beweerdelijke meineed (…)
(…)
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(…)
3. [A] zal op straffe van een door hem aan Rochdale onmiddellijk opeisbaar, en niet voor rechterlijke matiging vatbare, te verbeuren boete van € 10.000,- en onverminderd het recht van Rochdale op schadevergoeding geen enkele klacht of aangifte, bij welke instantie dan ook, waaronder begrepen het Openbaar Ministerie, indienen tegen een medewerker en bestuurder(s) van Rochdale, daaronder begrepen voormalige medewerkers en bestuurders.
(…)
7. Met inachtneming van bovenstaande bepalingen verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar volledige en onherroepelijke kwijting te verlenen. (…)
(…)”
2.6.
Rochdale heeft het bedrag van € 10.000,- aan [A] betaald en de procedure is geroyeerd.

3.Het verzoek

3.1.
[A] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen teneinde in ieder geval de zeven in het verzoekschrift genoemde personen als getuigen te horen, onder wie [F], [A], [B], [D] en [C].
3.2.
[A] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. [B] c.s. hebben tijdens het voorlopig getuigenverhoor in 2011 meinedige verklaringen afgelegd waardoor [A] schade heeft geleden. Op grond van die meinedige verklaringen is de rechter in de bodemprocedure immers tot het voorlopige oordeel gekomen dat de stelling van [A] dat afspraken waren gemaakt over een verlenging van de overeenkomst niet was bewezen. Naar aanleiding van het voorlopig oordeel was [A] genoodzaakt akkoord te gaan met de schikking die is neergelegd in de vaststellingsovereenkomst. De schade die hij door het handelen (de onrechtmatige daad, namelijk meineed) van [B] c.s. heeft geleden wenst [A] op hen en [E] te verhalen.
3.3.
[A] wenst [E] (en de andere getuigen) tevens te horen over de rol die [E] als raadsman van Rochdale heeft vervuld. Nadat [A] het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in 2011 had ingediend, heeft [E] de toenmalige raadsman van [A] gebeld met de mededeling dat “de zaak van [A] op drijfzand berustte en kansloos was”. [E] heeft in de conclusie van antwoord in de bodemprocedure doelbewust een voor Rochdale onwelgevallige verklaring van [B] onder het tapijt geveegd en de meinedige verklaring van [C] tot waarheid verheven. Onder de regie van [E] is de bodemprocedure ontaard in een “spel zonder grenzen”. [E] heeft doelbewust lopen knoeien met de feiten en bewijsmiddelen en daarmee de waarheidsplicht (artikel 21 Rv) en de motiveringsplicht (artikel 111 lid 3 Rv) op “nogal grove wijze” geschonden. Bovendien sluit [A] niet uit dat [E] de betrokkenen van Rochdale heeft aangespoord om meinedige verklaringen af te leggen, aldus steeds [A].

4.Het verweer

4.1.
[B] c.s. stellen zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen (primair) omdat partijen elkaar in de vaststellingsovereenkomst over en weer finale kwijting hebben verleend en het [A] daarom niet is toegestaan een nieuwe procedure te beginnen en (subsidiair) omdat er inhoudelijk geen aanleiding bestaat de getuigen opnieuw te horen.
4.2.
[E] sluit zich bij dit verweer aan en voegt hier aan toe dat de beschuldigingen van [A] aan zijn adres elke grond ontberen. [E] wijst de tegen hem gerichte beschuldigingen van [A] gemotiveerd van de hand, maar hij refereert zich, voor zover het gaat om beweerdelijke feiten die, indien bewezen, tot een beslissing van de zaak zouden kunnen leiden, aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
[B] c.s. en [E] verzoeken de rechtbank [A] te veroordelen in de kosten van de procedure.
5. De beoordeling
5.1.
Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, geldt ingevolge artikel 186 Rv, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 166 Rv, als hoofdregel dat indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, de rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de te bewijzen aangeboden feiten zijn betwist en de te bewijzen feiten tot een beslissing in de zaak kunnen leiden.
5.2.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, ook als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel onder andere worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn indien verzoeker, in aanmerking nemende de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen, in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten. Ook kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig beoordeeld bezwaar. Voorts is ook de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel, dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt, op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van toepassing. Deze laatste regel brengt mee dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor behoort te worden afgewezen als de verzoeker daarbij onvoldoende belang heeft.
5.3.
Uit het verzoekschrift blijkt dat [A] ervan overtuigd is dat [B] c.s. meinedige verklaringen hebben afgelegd. Het verzoek van [A] komt er in feite op neer dat [A] deze getuigen opnieuw wil horen over de (volgens hem) bestaande inconsistenties in hun verklaringen. Het verzoek is er dus op gericht om de bewijswaardering van de reeds afgelegde getuigenverklaringen (door de rechter in het voorlopig oordeel) aan te vechten Daarvoor is het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld. Het doel van het voorlopig getuigenverhoor is immers om verzoeker de gelegenheid te bieden om opheldering te verkrijgen omtrent (nog niet precies bekende of betwiste) feiten om hem in staat te stellen zich een oordeel te vormen over zijn proceskansen in een aanhangig te maken of aanhangig geding en eventueel bewijs dat verloren dreigt te gaan, vast te leggen.
5.4.
Het verzoek moet op grond hiervan reeds worden afgewezen, zodat het primaire verweer geen bespreking behoeft.
5.5.
[E] heeft zich deels gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook het verzoek van [A] voor zover het op zijn beweerde vordering op [E] ziet, te worden afgewezen. [A] heeft zijn aantijgingen aan het adres van [E] in het geheel niet onderbouwd, waarmee hij niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vordering heeft op [E] en daarmee een belang bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Het voorlopig getuigenverhoor is niet bedoeld om getuigen te horen over ongefundeerde beschuldigingen.
5.6.
Conclusie uit al het voorgaande is dat het verzoek zal worden afgewezen.
5.7.
De rechtbank ziet aanleiding om [A], als verzocht, te veroordelen in de proceskosten van [B] c.s. en [E].
De proceskosten worden aan de zijde van [B] c.s. tot op heden begroot op:
  • griffierecht €  274,00
  • salaris advocaat
Totaal €  1.178,00
De proceskosten worden aan de zijde van [E] tot op heden begroot op:
  • griffierecht €  274,00
  • salaris advocaat
Totaal €  1.178,00
5.8.
Aangezien de advocaten van [B] c.s. en [E] een afschrift van deze beschikking ontvangen, is [A] niet gehouden om aan hen op grond van artikel 190 Rv een afschrift van de beschikking te zenden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het verzoek af,
6.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.178,00 aan de zijde van Reinders c.s. , en eveneens op € 1.178,00 aan de zijde van [E],
6.3.
verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.