ECLI:NL:RBAMS:2014:8509

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
HA ZA 13-688
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Korsten - Krijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vaststellingsovereenkomst en vermeende meineed in civiele procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, heeft eiser, een advocaat, een vordering ingesteld tegen gedaagde, een woningstichting, met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst die in januari 2012 is gesloten. Eiser stelt dat de gedaagde hem onrechtmatig heeft behandeld door een eerdere overeenkomst op te zeggen en dat er afspraken zijn gemaakt over de voortzetting van de samenwerking. Eiser vordert schadevergoeding op basis van deze vermeende afspraken en stelt dat gedaagden meineed hebben gepleegd tijdens een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank heeft de procedure in verschillende fasen behandeld, waarbij onder andere getuigen zijn gehoord en tussenvonnissen zijn gewezen. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is en dat eiser niet kan aantonen dat er sprake is van misbruik van omstandigheden. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, evenals de reconventionele vordering van gedaagde. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter M.M. Korsten - Krijnen op 3 december 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/544425 / HA ZA 13-688
Vonnis van 3 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.B.C.R. Heemskerk,
tegen

1.[gedaagde 1],

gevestigd te [plaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. C.E. Schouten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden c.s.] worden genoemd. [Gedaagden 2, 3 en 4 zullen individueel met [gedaagde 2, 3 of 4] worden aangeduid en gezamenlijk met [gedaagden sub 2] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 juni 2013, met producties,
  • de akte inbreng producties/uitlating van 26 juni 2013, met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van 7 augustus 2013, met producties,
  • het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 21 augustus 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 december 2013, met de daarin vermelde stukken,
  • het proces-verbaal van voortgezette comparitie van 26 augustus 2014, met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. [
eiser] is advocaat en is sinds 1996 werkzaam geweest voor de (rechtsvoorganger van) [gedaagde 1] (hierna: [gedaagde 1] ). [gedaagde 1] is een woningstichting te [plaats]. [gedaagde 2] ], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn in loondienst werkzaam voor [gedaagde 1].
2.2.
Tot 2003 werkte [eiser] voor [gedaagde 1] op basis van losse opdrachten. Op 28 oktober 2004 is tussen [eiser] en [gedaagde 1] een overeenkomst gesloten (een zogenaamde “preferred-supplier overeenkomst”), voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 januari 2005 en eindigend op 31 december 2009. De overeenkomst houdt, voor zover van belang, in:
"(…)
1.2
De opdrachtgever [rechtbank: [gedaagde 1]] zal gedurende de geldigheidsduur van deze overeenkomst de zaken betrekking hebbende op geschillen, procedures en adviezen op het terrein van het huurrecht uitbesteden aan opdrachtnemer [rechtbank: [eiser]].
Opdrachtgever garandeert een jaarlijkse minimumomzet van honderd vijftig duizend euro per jaar.
(…)
2.2.
Indien de overeenkomst niet met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar wordt opgezegd, wordt de overeenkomst telkens van rechtswege verlengd voor een periode van vijf jaar."
2.3.
Bij brief van 13 november 2008 heeft [gedaagde 1] de overeenkomst (met inachtneming van de overeengekomen termijn) schriftelijk opgezegd tegen 31 december 2009. [gedaagde 1] schreef in de desbetreffende brief, voor zover van belang, aan [eiser]:
"Zoals reeds informeel persoonlijk door de heer [gedaagde 2] bij u aangekondigd en toegelicht, zeggen wij hierbij de overeenkomst (…) op tegen 31 december 2009.
Deze opzegging wordt niet ingegeven door ontevredenheid over de kwaliteit van de door u verrichte werkzaamheden, maar is een gevolg van het feit dat wij met het oog op (…) een gewijzigd inzicht ten aanzien van toe te passen contractvormen wensen te beraden op aard, inhoud en omvang van de samenwerking tussen [gedaagde 1] en u.
In de loop van het komend jaar zullen wij met u in contact treden ter bespreking van vormgeving en voorwaarden van toekomstige samenwerking."
2.4.
Bij e-mail van 1 april 2009 schreef [gedaagde 1] aan [eiser]:
"(…)
Je veronderstelling dat het contract louter voor de vorm is opgezegd, klopt helaas niet. Op enkele essentiële punten verwacht ik in ieder geval dat er wijzigingen zullen komen in de voortzetting van de samenwerking. Ik volsta nu met het noemen van enkele voorbeelden.
* vervallen omzetgarantie
* vervallen exclusiviteit voor wat betreft huurrecht
* wijziging in opdrachtgeverschap aan gerechtsdeurwaarders
* heldere prijsafspraken en daaraan gekoppeld jaarlijkse prijsverhogingen
(…)"
2.5. [
gedaagde 1] heeft vervolgens ervoor gekozen om het werk over drie advocatenkantoren te verdelen. Zij heeft op basis van verkregen offertes besloten haar werkzaamheden uit te besteden aan [advocatenkantoor 1], [advocatenkantoor 2] en [advocatenkantoor 3] (het kantoor van [eiser]). [eiser] heeft in zijn offerte van 29 september 2009 onder meer het volgende opgenomen:
"(…) Hoewel ik onze laatste bespreking van 29 september jl. als buitengewoon positief en constructief heb ervaren, heb ik aangegeven dat de plotselinge beleidswijziging ten aanzien van de samenwerking met advocaten voor mij buitengewoon onverwachts komt en zeer verstrekkende consequenties met zich mee kan brengen voor mijn praktijkvoering en voor mij privé, zeker indien ik niet tot de drie kantoren behoor die uw belangen in huurzaken in de toekomst gaan behartigen. Louter en alleen om die reden teken ik onder voorbehoud van alle rechten en weren. (…)"
2.6.
De offerte van [eiser] is bij brief van 23 december 2009 geaccepteerd door [gedaagde 1]. [gedaagde 1] schreef:
"Op basis van de in uw offerte omschreven werkzaamheden zullen wij, in eerste instantie voor de duur van een jaar, van de diensten van uw kantoor gebruik maken."
2.7.
De vervolgens tot stand gekomen overeenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser] voor de duur van een jaar is eind 2010/begin 2011 geëindigd.
2.8.
In 2011 heeft op verzoek van [eiser] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden voor deze rechtbank, waarin de volgende personen zijn gehoord. [getuige 1] (destijds bestuurder van [gedaagde 1] ), [getuige 2] (de toenmalige advocaat van [eiser]), [gedaagde 2] (bestuurssecretaris van [gedaagde 1] ), [gedaagde 4] ((voormalig) hoofd juridische zaken van [gedaagde 1]), [gedaagde 3] (hoofd juridische zaken van [gedaagde 1]) en [eiser] zelf.
2.9.
Bij dagvaarding tevens houdende een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening van 21 juni 2011, heeft [eiser] [gedaagde 1] voor deze rechtbank gedaagd. In de hoofdzaak stelde [eiser] zich op het standpunt dat hem is toegezegd dat de opzegging van de overeenkomst uitsluitend een formaliteit zou zijn en dat partijen mondelinge overeenstemming hebben bereikt over voortzetting van de overeenkomst van 28 oktober 2004 voor een periode van vijf jaar, met uitzondering van het exclusiviteitbeding en de omzetgarantie. Tevens stelde [eiser] dat een medewerkster van [gedaagde 1] hem heeft toegezegd dat het beschikbare werk gelijkelijk tussen de drie advocatenkantoren zou worden verdeeld, maar dat dat niet is gebeurd. [eiser] vorderde vervangende schadevergoeding, althans verwijzing naar de schadestaatprocedure, ter zake van het niet nakomen van de gestelde mondeling overeenkomst, althans onrechtmatig handelen door [gedaagde 1]. In het incident vorderde [eiser] bij wijze van voorschot op de definitief vast te stellen schadevergoeding [gedaagde 1] te veroordelen aan [eiser] te voldoen de somma van € 412.500,00. Verder vorderde hij (kort gezegd) terbeschikkingstelling van bescheiden. Het voorgaande blijkt uit het vonnis in incident dat de rechtbank op 7 september 2011 heeft gewezen (hierna het vonnis van 7 september 2011).
2.10.
In het vonnis van 7 september 2011 is, voor zover van belang, het volgende overwogen en beslist:
"
De beoordeling in de incidenten en in de hoofdzaak
schadevergoeding
(…)
Tussen partijen is niet in geschil dat de opzegging van de oorspronkelijke overeenkomst van 2004 niet als insteek had om de relatie tussen partijen definitief te beëindigen. Dat is echter onvoldoende om alleen op die grond een betalingsverplichting van [gedaagde 1] aan te nemen. Het standpunt van [eiser] dat partijen vervolgens mondelinge overeenstemming hebben bereikt, over een grotendeels ongewijzigde voortzetting van de voordien bestaande overeenkomst, wordt door [gedaagde 1] betwist. De vraag is derhalve of voldoende vast staat dat en zo ja welke verplichtingen voortvloeiden uit de gesprekken tussen partijen, om reeds als voorlopige voorziening een voorschot op de geleden schade toe te wijzen. Naar het voorlopige oordeel van de rechtbank bestaat daarover thans - mede gelet op de verklaringen van de in het voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen - echter onvoldoende duidelijkheid om reeds in incident een voorschot op de schadevergoeding zoals gevorderd toe te wijzen.
terbeschikkingstelling van lijsten en verdeelsleutel
[eiser] vordert - kort gezegd - een opgave van [gedaagde 1] welke zaken zij heeft uitbesteed bij welke van haar advocaten in 2010, alsmede uitleg over de overwegingen (de verdeelsleutel) die daaraan ten grondslag hebben gelegen.
[eiser] stelt daartoe dat hem in 2010 4 nieuwe zaken zijn aangeleverd. De andere kantoren hebben in de periode tot en met mei 2010 ieder ongeveer 20 zaken ontvangen. In de voorafgaande jaren werden echter per jaar 120 tot 130 zaken uitbesteed aan hem. Aldus steeds [eiser].
[gedaagde 1] verwijst naar de verklaring van haar medewerker zoals afgelegd in een gehouden voorlopig getuigenverhoor en stelt dat in 2010 19 zaken aan [eiser] zijn toegezonden, 18 zaken aan [kantoor 1] en 11 aan [kantoor 2]. Over de overwegingen die aan die verdeling ten grondslag hebben gelegen, laat [gedaagde 1] zich niet uit en er bestaat geen rechtsgrond om onderbouwende stukken over te leggen. Aldus steeds [gedaagde 1].
De rechtbank ziet de vorderingen niet als een voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv, maar als incidentele vorderingen gebaseerd op artikel 843a Rv en artikel 22 Rv. Tussen partijen staat vast dat het exclusiviteitbeding dat een onderdeel uitmaakte van de overeenkomst tot 2009, in 2010 niet langer gold tussen partijen. Indien echter komt vast te staan dat de door [eiser] gestelde toezegging - dat de zaken gelijkelijk zouden worden verdeeld tussen de advocatenkantoren - daadwerkelijk is gedaan, dan is er in dat geval sprake van een rechtsbetrekking (die toezegging) waarbij [eiser] partij is en heeft [eiser] mogelijk voldoende rechtmatig belang bij een onderbouwd overzicht van het aantal zaken en de verdeling daarvan. Een niet-gelijke verdeling levert immers in beginsel slechts in dat geval een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad jegens [eiser] op.
In het incident ex 843a Rv zal de rechtbank ambtshalve, op grond van artikelen 87 en 88 Rv, een verschijning van partijen bevelen tot het verkrijgen van inlichtingen.
Nu in de hoofdzaak voor antwoord is geconcludeerd, beveelt de rechtbank tevens in de hoofdzaak een verschijning van partijen ter terechtzitting tot het verkrijgen van inlichtingen en het beproeven van een schikking.
(…)."
2.11.
De in het vonnis van 7 september 2011 bedoelde comparitie van partijen heeft op 7 december 2011 plaatsgevonden. Tijdens die comparitie heeft de behandelend rechter, met instemming van partijen, een voorlopig oordeel gegeven. Dit heeft geleid tot het voorlopig oordeel dat [eiser] niet erin was geslaagd aan te tonen dat hij met [gedaagde 1] in 2008 afspraken had gemaakt over een verlengde overeenkomst van vijf jaar.
2.12. [
gedaagde 1] en [eiser] hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, die door [eiser] is ondertekend op 4 januari 2012. In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
"
CONSIDERANS:
- [gedaagde 1] is door [eiser] bij exploot van 21 juni 2011 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam met betrekking tot een door [eiser] gepretendeerde vordering wegens toerekenbare tekortkoming en subsidiair onrechtmatige daad, uitkomend boven
€ 1.000.000,-;
- [gedaagde 1] heeft zich tegen de vorderingen van [eiser] verweerd hetgeen heeft geleid tot een door de rechter op de comparitie van partijen van 7 december 2011 voorlopig uitgesproken oordeel dat de vorderingen van [eiser] niet zullen worden toegewezen;
- De civiele procedure staat thans op de rol van 24 januari 2012 voor vonnis;
- [gedaagde 1] heeft bij de Deken (…) klachten tegen [eiser] ingediend, welke door [eiser] worden betwist. [eiser] heeft [gedaagde 1] een declaratie(s) van meer dan € 5.000,- gezonden wegens de overdracht van de dossiers welke [eiser] ten behoeve van [gedaagde 1] heeft behandeld en behandelde, welke declaratie door [gedaagde 1] is betwist;
- [eiser] heeft aangekondigd dat hij voornemens is om bij het Openbaar Ministerie aangifte te doen tegen [gedaagde 3], manager juridische zaken van [gedaagde 1], wegens een beweerdelijke meineed ter zake waarvan [gedaagde 1] de feitelijke en juridische grondslag uitdrukkelijk betwist;
- Partijen wensen hun geschillen in der minne op te lossen en zijn daarom bereid om de onderhavige vaststellingsovereenkomst aan te gaan.
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. De tussen partijen bij de rechtbank Amsterdam (…) aanhangige civiele procedure waarbij [eiser] tegen [gedaagde 1] zijn vermeende vorderingen heeft ingesteld, wordt geroyeerd, ieder der partijen eigen kosten dragende. (…)
2. [gedaagde 1] betaalt tegen finale kwijting aan [eiser] het bedrag van € 10.000,- (…) binnen 10 werkdagen (…) Ter voorkoming van ieder misverstand stellen partijen vast dat dit schikkingsbedrag eveneens betrekking heeft op de beweerdelijke vorderingen van [eiser] op [gedaagde 1] met betrekking tot de overdracht van de dossiers.
3. [eiser] zal op straffe van een door hem aan [gedaagde 1] onmiddellijk opeisbaar, en niet voor rechterlijke matiging vatbare, te verbeuren boete van € 10.000,- en onverminderd het recht van [gedaagde 1] op verdere schadevergoeding, geen enkele klacht of aangifte, bij welke instantie ook, waaronder begrepen het Openbaar Ministerie, indienen tegen een medewerker en bestuurder(s) van [gedaagde 1], daaronder begrepen voormalige medewerkers en bestuurders.
4. [gedaagde 1] en [eiser] zullen direct na betaling van het schikkingsbedrag de Deken (…), ieder voor zich, meedelen dat hun geschillen in der minne zijn opgelost zodat de Deken de dossiers kan afleggen.
(…)
7. Met inachtneming van bovenstaande bepalingen verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar volledige en onherroepelijke kwijting te verlenen. Partijen doen voorts afstand om van deze overeenkomst ontbinding, vernietiging op welke grond dan ook, al dan niet in rechte in te roepen. (…)"
2.13. [
gedaagde 1] heeft het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van
€ 10.000,00 aan [eiser] betaald en de procedure, vermeld in r.o. 2.9 en volgende, is geroyeerd.
2.14.
Bij verzoekschrift van 20 december 2012, waarin, naast mr. [x], [gedaagde 2] c.s. als belanghebbenden waren aangemerkt, heeft [eiser] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen teneinde in ieder geval zeven in het verzoekschrift genoemde personen als getuigen te horen, onder wie [getuige 1], [eiser], [gedaagde 2], [gedaagde 4] en [gedaagde 3]. [eiser] legde aan zijn verzoek ten grondslag dat [gedaagde 2] c.s. tijdens het voorlopig getuigenverhoor in 2011 meinedige verklaringen hebben afgelegd waardoor [eiser] schade heeft geleden. Op grond van die meinedige verklaringen is de rechter in de bodemprocedure tot het voorlopige oordeel gekomen dat de stelling van [eiser] dat afspraken waren gemaakt over een verlenging van de overeenkomst niet was bewezen. Naar aanleiding van het voorlopig oordeel was [eiser] genoodzaakt akkoord te gaan met de schikking die is neergelegd in de vaststellingsovereenkomst. De schade die hij door het handelen (de onrechtmatige daad, namelijk meineed) van [gedaagde 2] c.s. heeft geleden wenst [eiser] op hen te verhalen, aldus de stellingen van [eiser]. Het voorgaande blijkt uit de beschikking, die de rechtbank op 11 juli 2013 heeft gegeven (hierna: de beschikking van 11 juli 2013). De rechtbank heeft het verzoek van [eiser] afgewezen.
2.15.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft [gedaagde 1], bij brief van haar raadsman van 7 februari 2013, aan [eiser] meegedeeld dat hij toerekenbaar is tekort gekomen in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en [eiser] verzocht/gesommeerd de overeengekomen boete van € 10.000,00 te betalen.
2.16.
In het kader van de in r.o. 2.14 vermelde procedure heeft op 7 mei 2013 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In het proces-verbaal daarvan is onder meer opgenomen dat [eiser] heeft verklaard:
"Er waren twee omstandigheden welke voor mij reden waren de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Mijn financiële situatie was deplorabel. De 10.000 euro waren voor mij op dat moment van levensbelang en de tweede reden was dat ik geen instantie wilde verliezen. Het voorlopig oordeel van de rechter was zo duidelijk dat ik zeker wist dat mijn vordering zou worden afgewezen."

3.Het geschil

in conventie

3.1. [
Eiser] vordert - met wijziging van de grondslagen van zijn vordering bij akte van 15 januari 2014 en bij akte ingekomen ter griffie op 14 augustus 2014 - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen aan [eiser] te vergoeden de door hem geleden en nog te lijden schade, als gevolg van het tekortkomen in de nakoming van de overeenkomst voor vijf jaar, ingaande op 1 januari 2010 en eindigend 31 december 2014, althans het onrechtmatig handelen van gedaagden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zo nodig middels benoeming van een door de rechtbank te benoemen deskundige, althans [gedaagde 1] c.s. een zodanige maatregel op te leggen als de rechtbank juist acht, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de kosten van het geding.
3.2. [
gedaagde 1] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. [
gedaagde 1] c.s. vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen aan [gedaagde 1] te betalen een bedrag van € 10.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2012, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.5. [
Eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Finale kwijting op grond van de vaststellingsovereenkomst
4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde 1] c.s. aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen. De strekking van de vaststellingsovereenkomst in het algemeen en van artikel 3 van die overeenkomst in het bijzonder is duidelijk: in het licht van de getroffen regeling en de over en weer verleende kwijting zal [eiser] geen activiteiten ondernemen die het geschil oprakelen. [gedaagde 1] heeft het afgesproken bedrag van € 10.000,00 aan [eiser]betaald en [eiser] heeft het bedrag ook aanvaard. De toen lopende procedure (hierna ook: de oorspronkelijke procedure) had zowel in feitelijke als in juridische zin betrekking op dezelfde vorderingen als die in de onderhavige procedure voorliggen. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt duidelijk dat partijen naar aanleiding van de comparitie in de oorspronkelijke procedure en het daarin gegeven voorlopig oordeel hebben besloten de strijdbijl met betrekking tot deze vorderingen te begraven en elkaar over en weer finale kwijting te verlenen, aldus steeds [gedaagde 1] c.s.
4.2.
Bij dit verweer van [gedaagde 1] c.s. dient onderscheid te worden gemaakt tussen [gedaagde 1] als ondertekenaar van de vaststellingsovereenkomst enerzijds en anderzijds [gedaagde 2] c.s. die de vaststellingsovereenkomst niet heeft getekend.
[gedaagde 1]
4.3.
Ten aanzien van [gedaagde 1] geldt het volgende. In beginsel treft dit verweer van [gedaagde 1] doel. [eiser] heeft ook erkend dat de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van [gedaagde 1] een finale kwijting behelst. Nu partijen hieromtrent geen andersluidende standpunten hebben betrokken, zal de rechtbank ervan uitgaan dat de finale kwijting alle geschillen betreft die bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bekend waren tussen de partijen bij de vaststellingsovereenkomst (zijnde [eiser] en [gedaagde 1]). Ook de (al dan niet) rechtsgeldigheid en/of deugdelijke nakoming van de overeenkomst, die inging per 1 januari 2010, dient daaronder te worden begrepen. [eiser] beroept zich echter op de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid van bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst, zodat de rechtbank eerst dient te onderzoeken of dat betoog van [eiser] opgaat. Indien dat betoog faalt, dient onderzocht te worden of (ook) de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 2] c.s. stranden op hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is bepaald.
Nietigheid/vernietigbaarheid vaststellingsovereenkomst
4.4.
In zijn akte van 15 januari 2014 heeft [eiser] zijn vordering in die zin gewijzigd dat hij niet alleen de vernietiging inroept van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst, maar ook van de in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting. [eiser], die zich aanvankelijk ook beriep op bedrog, beroept zich na de wijziging van de grondslag van zijn vordering uitsluitend nog op misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat - voor zover [eiser] met een beroep op artikel 128 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) heeft betoogd dat [gedaagde 1] c.s. ten principale geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vernietiging van de artikelen 2 en 3 van de vaststellingsovereenkomst - dit betoog wordt verworpen omdat [gedaagde 1] c.s. gemotiveerd heeft bestreden dat in dit geval sprake is geweest van misbruik van omstandigheden aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.
4.6. [
gedaagde 1] c.s. heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat het beroep op vernietiging te laat is gedaan, nu nietigheid of vernietigbaarheid van (delen van) de vaststellingsovereenkomst bij de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor op 7 mei 2013 nog niet door [eiser] aan de orde is gesteld. Dit verweer van [gedaagde 1] c.s. wordt verworpen. De verjaringstermijn voor een beroep op vernietiging was immers nog niet verstreken ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige procedure en er zijn verder door [gedaagde 1] c.s. geen feiten of omstandigheden gesteld waardoor artikel 6:248 BW aan het beroep op vernietiging in de weg zou staan. Dat betekent dat de rechtbank nu toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [eiser] op misbruik van omstandigheden.
4.7.
Ingevolge artikel 3:44 Burgerlijk Wetboek (BW) is een rechtshandeling vernietigbaar wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Uit lid 4 van dit artikel vloeit voort dat misbruik van omstandigheden (onder meer) aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, waarvan hier sprake is, geldt als uitgangspunt dat partijen daaraan gebonden zijn. De rechter dient terughoudend om te gaan met een beroep op vernietiging of ontbinding van een vaststellingsovereenkomst, gelet op het karakter van die overeenkomst, waarbij partijen een vaststelling hebben getroffen ten aanzien van hetgeen tussen hen rechtens geldt, aldus de vaste jurisprudentie.
4.8. [
eiser] wijst ter onderbouwing van zijn beroep op misbruik van omstandigheden op een samenstel van feiten en omstandigheden begin januari 2012, te weten, aldus [eiser], dat door (medewerkers van) [gedaagde 1] zijn positie twee jaar lang zakelijk was ondermijnd, dat hij over twee jaar (2010-2011) door toedoen van [gedaagde 1] ongeveer € 600.000,00 was misgelopen, dat hij speciaal voor de [gedaagde 1] -zaken een secretaresse had aangenomen, dat hij een aanzienlijke verplichting had jegens de belastingdienst, dat hij zijn praktijk opnieuw moest vormgeven (omdat in dezelfde periode ook een andere zakelijke relatie werd beëindigd doordat die andere, eveneens belangrijke klant van [eiser], had opgehouden te bestaan) en dat hij had verwacht dat de behandelend rechter in de oorspronkelijke procedure zou onderkennen dat [gedaagde 2] c.s. meinedige verklaringen had afgelegd, maar dat hij zich niet gesteund wist na het voorlopige oordeel.
4.9.
Ondanks de omstandigheid dat [gedaagde 1] de situatie waarin de praktijk van [eiser] was komen te verkeren niet gemotiveerd heeft bestreden, kan door de rechtbank echter niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een onredelijke invloed van [gedaagde 1] of dat zij zich op andere wijze schuldig heeft gemaakt aan misbruik van omstandigheden, hetgeen als volgt wordt toegelicht. Tot uitgangspunt strekt dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst waardoor een einde is gekomen aan de oorspronkelijke procedure waarin nog geen vonnis was gewezen. Feitelijk heeft [eiser] door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de kans om in rechte (on)gelijk te krijgen afgekocht, wat overigens ook geldt voor [gedaagde 1]. Het (onzekere) bedrag dat [gedaagde 1] aan [eiser] mogelijk verschuldigd was, is door partijen geregeld en bindend vastgesteld in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst, versterkt door een finale kwijting voor het meerdere boven dat bedrag. Het karakter van deze vaststellingsovereenkomst, gesloten ter beëindiging van een lopende procedure, brengt mee dat, behoudens bijzondere omstandigheden (die niet zijn gebleken), thans niet objectief kan worden vastgesteld dat [eiser] een onevenredig nadeel heeft geleden door onderhavige vaststellingsovereenkomst met [gedaagde 1] te sluiten noch dat [gedaagde 1] dat moest begrijpen. Daarvoor is onvoldoende dat het afgesproken bedrag van € 10.000,00 gering is ten opzichte van de door [eiser] zelf begrote schade. De stelling dat medewerkers van [gedaagde 1] meineed zouden hebben gepleegd, kan [eiser] in het licht van het voorgaande evenmin baten. [eiser] had dat vermoeden al ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst (daarop ziet immers artikel 3 van deze overeenkomst), maar ook die onzekerheid is in de onderlinge afspraken verdisconteerd. Voorts is niet komen vast te staan dat [eiser], die zelf als advocaat werkzaam is, op de hulp of medewerking van [gedaagde 1] was aangewezen omdat hij begin januari 2012 niet meer de mogelijkheid had om door te procederen en dus wel een vaststellingsovereenkomst moest aangaan. Evenmin is komen vast te staan dat [gedaagde 1] de inhoud van de vaststellingsovereenkomst in belangrijke mate kon dicteren. Daarvoor is onvoldoende dat de advocaat van [gedaagde 1] het concept heeft aangeleverd, zoals [eiser] heeft aangevoerd. Onweersproken is immers gebleven dat partijen op de gebruikelijke wijze hebben onderhandeld. [eiser] heeft daarbij (onbetwist) niet zelf aan de onderhandelingstafel gezeten. Vaststaat dat [eiser], die zoals gezegd zelf ook advocaat is, bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is bijgestaan door een advocaat. Over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst is daarnaast in de drie weken na de comparitie die plaatsvond in de oorspronkelijke procedure over en weer contact geweest tussen de advocaat van [eiser] en de advocaat van [gedaagde 1]. Naar het oordeel van de rechtbank moet [eiser] gedurende deze tijd aldus goed in staat zijn geweest om, met de hulp van zijn advocaat, de balans op te maken en hieromtrent zijn wil te bepalen. [eiser] is als advocaat een professional die getraind is om met dit soort zaken en situaties om te gaan en bewuste keuzes te maken. Dat [eiser] een welbewuste afweging heeft gemaakt, zou ook kunnen worden opgemaakt uit de omstandigheid dat de positie waarin hij verkeerde - in ieder geval blijkens het proces-verbaal van de zitting van 7 mei 2013 (ter comparitie van 26 augustus 2014 heeft [eiser] dit betwist) - niet de enige reden voor de schikking was. Al het voorgaande in overweging nemende, komt de rechtbank tot de slotsom dat niet aan doel en strekking van artikel 3:44 lid 4 BW is voldaan, in het bijzonder nu niet kan worden geoordeeld dat [gedaagde 1] [eiser] had behoren te weerhouden de vaststellingsovereenkomst aan te gaan.
4.10.
Het voorgaande betekent dat het beroep van [eiser] op misbruik van omstandigheden faalt en dat de rechtbank moet uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst. Nu [gedaagde 1] zich terecht heeft beroepen op de daarin opgenomen finale kwijting, zal de vordering van [eiser] in zoverre worden afgewezen (en kan in het midden blijven wat het rechtsgevolg is van de omstandigheid dat [eiser] nagelaten heeft een beroep te doen op vernietiging van artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst). Ook de vordering, strekkende tot exhibitie, wordt afgewezen. De vraag of het petitum ruimte laat voor toewijzing van deze vordering, hoeft daarom niet verder te worden onderzocht.
De vordering jegens [gedaagde 2] c.s.
4.11. [
eiser] legt aan zijn vordering jegens [gedaagde 2] c.s. kort samengevat ten grondslag dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door meineed te plegen tijdens het voorlopig getuigenverhoor.
4.12. [
gedaagde 1] c.s. heeft als verweer aangevoerd dat [eiser] zijn vordering als één vordering formuleert die gezien de gevraagde hoofdelijkheid ondeelbaar is. Afwijzing van de vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] leidt daarom automatisch tot afwijzing van de vordering ingesteld tegen [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], aldus [gedaagde 1] c.s. De rechtbank honoreert dit verweer niet, nu in het meerdere (de hoofdelijkheid) het mindere besloten ligt en [eiser] ter comparitie van 26 augustus 2014 zijn vordering bovendien nader heeft toegelicht en (aldus gelezen) [eiser] van [gedaagde 2] c.s. enkel schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige daad.
4.13. [
gedaagde 1] c.s. heeft verder aangevoerd dat artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW en dat dit beding door [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] is aanvaard. Dit heeft [eiser] betwist.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover [gedaagde 2] c.s. heeft aangevoerd dat artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst aan een vordering van [eiser] in de weg staat, dit verweer faalt. De uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst, welke bepaling volgt op de considerans en (mede) in dat licht dient te worden gelezen, noemt slechts door [eiser] in te dienen klachten of aangiftes tegen (huidige en voormalige) medewerkers en bestuurders van [gedaagde 1] en niet het voeren van civiele procedures tegen hen. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt (in dit geval [gedaagde 1] c.s.), voldoende heeft gesteld om tot bewijs te worden toegelaten. Dat is niet het geval; [gedaagde 1] c.s. heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, de door haar verdedigde uitleg van de overeenkomst kunnen dragen. Indien [gedaagde 1] had beoogd ook civiele procedures uit te sluiten, had het op haar weg gelegen dit in duidelijke bewoordingen in de vaststellingsovereenkomst op te nemen. Dat [gedaagde 1] dit heeft nagelaten dient onder deze omstandigheden voor rekening van [gedaagde 1] c.s. te blijven. Het voorgaande brengt met zich dat het beroep dat [gedaagde 2] c.s. heeft gedaan op artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst, respectievelijk het finale kwijtingsbeding dat is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst, faalt en dat de rechtbank thans toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [eiser] jegens [gedaagde 2] c.s.
4.15.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde 2] c.s. opzettelijk een valse verklaring onder ede afgelegd (artikel 207 Wetboek van Strafrecht (Sr)) en daarmee jegens hem (toerekenbaar) een onrechtmatige daad gepleegd waardoor [eiser] in de procedure die tot het voorlopig oordeel heeft geleid is benadeeld. [gedaagde 1] c.s. heeft zich tegen deze stellingen verweerd. De verklaringen van [gedaagde 2] c.s. zijn helder, duidelijk en consistent, aldus [gedaagde 1].
4.16. [
eiser] stelt ter onderbouwing van zijn beroep op meineed - samengevat - het volgende.
4.16.1.
Op 25 september 2008 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen hem en [gedaagde 2] in café De Balie. [gedaagde 2] heeft, aldus [eiser], namens het bestuur van [gedaagde 1] gemeld dat de opzegging niet meer was dan een formaliteit. Zonder omhaal werd [eiser] te kennen gegeven dat [gedaagde 1] de samenwerking, onder dezelfde condities, wenste te continueren na 31 december 2009, met inbegrip van de termijn en exclusiviteit, maar met uitzondering van de daarin opgenomen omzetgarantie. [eiser] is mondeling akkoord gegaan met dit aanbod. [gedaagde 2] ontkende onder ede echter de afspraken, zoals gemaakt in café De Balie, aan [eiser] te hebben overgebracht. Sterker nog, ondanks het feit dat de overeenkomst verlengd was, zou [gedaagde 2] de overeenkomst tijdens de bijeenkomst in café De Balie juist hebben opgezegd, zulks tegen de wil van het bestuur van [gedaagde 1] in. Dit is onjuist. Het was in plaats daarvan [gedaagde 2] die in café De Balie de verlenging aankondigde. De verklaring dat [gedaagde 2] de overeenkomst toen heeft opgezegd, is meinedig, met voor [eiser] verstrekkende gevolgen, nu de rechter kennelijk louter op basis van de verklaring van [gedaagde 2] oordeelde dat geen bewijs was geleverd voor het bestaan van de verlengde overeenkomst, althans dat deze verlenging was overgebracht aan [eiser].
4.16.2. [
gedaagde 2] en [gedaagde 4] ontkenden tijdens hun verhoor dat tijdens de bespreking van 29 september 2009 toezeggingen zijn gedaan over de toekomst van [eiser] indien hij zou afzien van de overeenkomst voor vijf jaar. Ook ontkende [gedaagde 4] onder ede dat zij naar aanleiding van de opzegging van de oude overeenkomst [eiser] had voorgehouden dat, indien hij zou instemmen met een verdeling van de zaken over de drie kantoren, weliswaar de omzet zou teruglopen, maar dat deze omzetdaling gedeeltelijk goed zou worden gemaakt door de toename van het aantal juristen op de afdeling Juridische Zaken, hetgeen zou leiden tot meer uit te besteden zaken. Ook stelden [gedaagde 4] en [gedaagde 2] tijdens hun verhoor dat nooit afspraken met [eiser] zijn gemaakt omtrent het gelijkelijk toedelen van zaken over de drie kantoren. De verklaringen van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] zijn op dit onderdeel meinedig, aldus [eiser].
4.16.3.
Tijdens diens verhoor gaf [gedaagde 3] een nogal verrassende weergave van de inhoud van het gesprek van 6 juli 2010 ten kantore van [gedaagde 1]. Daar waar niet alleen [eiser] en [x], maar ook [gedaagde 2] van [gedaagde 1], tijdens hun verhoor klip en klaar meldden dat er tijdens het gesprek van 6 juli 2010 geen enkel verband is gelegd tussen de ingebrekestelling en het al dan niet uitbesteden van zaken (integendeel, het gesprek was gericht op voortzetting van de samenwerking, aldus [gedaagde 2] , [x] en [eiser]), meldde [gedaagde 3] plotseling dat dit verband wel degelijk is gelegd. De verklaring van [gedaagde 3] van 17 maart 2011 staat diametraal ten opzichte van de verklaringen van de overige getuigen en is eenvoudig meinedig, aldus steeds [eiser].
4.17.
De rechtbank neemt in aanmerking dat voor toewijzing van de vordering van [eiser], die stoelt op artikel 6:162 BW, is vereist dat sprake is van een jegens [eiser] gepleegde (toerekenbare) onrechtmatige daad en dat komt vast te staan dat causaal verband bestaat tussen de schade die [eiser] stelt te hebben geleden en de gestelde schendingen van artikel 207 Sr. Op [eiser] rust de stelplicht dat aan deze vereisten voor aansprakelijkheid is voldaan zodat [eiser] voldoende feiten of omstandigheden dient te stellen die, indien juist, tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden.
4.18.
Volgens [eiser] staat vast dat het ter comparitie van 7 december 2011 uitgesproken voorlopig oordeel van de rechter, dat [eiser] niet erin was geslaagd aan te tonen dat hij met [gedaagde 1] in 2008 afspraken had gemaakt over een verlengde overeenkomst van vijf jaar, tot stand gekomen moet zijn op basis van collectief meinedig afgelegde verklaringen van zowel [gedaagde 3], [gedaagde 2] als [gedaagde 4]. Ter zitting van 26 augustus 2014 heeft [eiser] verklaard dat zijn schade bestaat uit misgelopen inkomsten wegens het niet nakomen van de verlengde oorspronkelijke overeenkomst van vijf jaar, wat volgens hem een gekapitaliseerde schade oplevert van 1,7 miljoen euro, en dat daarmee het causaal verband tussen de meinedige verklaringen en de schade vaststaat. [gedaagde 1] heeft dit betwist.
4.19.
De rechtbank stelt voorop dat onweersproken is gebleven dat, zoals [eiser] stelt, [eiser] de rechtbank destijds exact heeft gemeld op welke onderdelen de verklaringen meinedig waren, dat hij een concept-aangifte tegen [gedaagde 3] heeft overgelegd en dat hij de rechtbank heeft aangeboden [gedaagde 2] nogmaals als getuige op te roepen. Uit het voorlopig oordeel volgt dat dit bij de behandelend rechter niet tot zodanige twijfel omtrent de juistheid van de afgelegde verklaringen heeft geleid, dat dit tot een ander, voor [eiser] gunstiger, voorlopig oordeel aanleiding gaf. [eiser] verbindt hieraan de conclusie dat hij, in de procedure die tot het voorlopig oordeel heeft geleid, door [gedaagde 2] c.s. is benadeeld in de zin als in r.o. 4.18 vermeld. De verklaringen, bedoeld in r.o. 4.16.2 en r.o. 4.16.3, staan echter in relatie tot andere grondslagen van de vordering van [eiser] in de oorspronkelijke procedure en zien niet op in 2008 in café De Balie gemaakte afspraken. Daarom kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden geoordeeld dat de behandelend rechter op basis van die verklaringen tot het voorlopig oordeel is gekomen dat [eiser] niet erin was geslaagd aan te tonen dat hij met [gedaagde 1] in 2008 afspraken had gemaakt over een verlengde overeenkomst van vijf jaar. In zoverre is het causaal verband niet aangetoond. Dat betekent dat de vordering jegens [gedaagde 4] en [gedaagde 3] niet toewijsbaar is. Daarmee resteert het in r.o. 4.16.1 omschreven verwijt ten aanzien van [gedaagde 2] .
4.20.
De rechtbank neemt in aanmerking dat [gedaagde 2] onder ede onder meer heeft verklaard dat, voor zover hij zich kan herinneren, de overeenkomst van vijf jaar voor de zekerheid is opgezegd en dat hij tegenover [eiser] in het gesprek in café De Balie geruststellende woorden heeft geuit. Zijn stellingen vormen in zoverre volgens [eiser] een min of meer exacte herhaling van datgene wat [eiser] al jaren verkondigt, te weten dat de verlenging een formaliteit was. De rechtbank constateert dat in het vonnis van 7 september 2011 dienovereenkomstig is overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de opzegging niet als insteek had om de relatie tussen partijen definitief te beëindigen. [gedaagde 2] ontkende onder ede echter ten onrechte de afspraken, zoals gemaakt in café De Balie, aan [eiser] te hebben overgebracht, aldus [eiser]. [eiser] verklaarde hierover zelf onder ede onder meer:
"Op vragen van de rechter:
(…)
Er is ter sprake gekomen dat er naar de districten zou geworden gecommuniceerd dat er met mij zou worden heronderhandeld. Hij zei dat de omzetgarantie uit het contract zou worden gehaald om te kunnen verkopen aan de districten dat [gedaagde 1] met mij verder zou gaan. Behoudens de omzetgarantie zouden we op dezelfde voet doorgaan. [gedaagde 2] was er stellig in dat er verder niets zou veranderen. Er is ook niet gesproken over een eventuele inkorting van de termijn van vijf jaar. De overeenkomst zou op dezelfde manier worden voortgezet (behoudens de omzetgarantie), dus met de verlenging van vijf jaar. Er was helemaal geen sprake van heronderhandelen. (…) Het ging dus om een oplossing om de districtsdirecteuren tevreden te houden. [gedaagde 2] had dit met [getuige 1] besproken en in overleg met hem besloten om tot deze oplossing te komen. Het werd dus gebracht als een gezamenlijk besluit van [getuige 1] en [gedaagde 2]. [gedaagde 2] gebruikte gespierde taal, met name als het over de districtsdirecteuren ging. (…) Nogmaals zeg ik u dat het werd gepresenteerd als een besluit van de directie en de ambtelijke secretaris. Daarom was het ook zo’n kort gesprek. Als er maar enige onduidelijkheid zou zijn geweest over het voorzetten van de overeenkomst, was de avond niet verlopen zoals die toen is verlopen, namelijk met een aansluitend bezoek aan De Kring.
(…) Op 29 september 2009 vond er opnieuw een gesprek plaats. (…) U vraagt mij of het bestaan van de overeenkomst werd erkend. Ja. Ik had mij erop voorbereid dat [gedaagde 2] zou zeggen wat hij in deze procedure heeft gezegd, namelijk dat er geen sprake was van een overeenkomst maar dat er enkel sussende woorden waren gesproken. Dan zou het mijn woord tegen het zijne zijn geworden. Er werd echter erkend dat er een overeenkomst was. Tot mijn verrassing was [gedaagde 2] heel open. Hij gaf toe dat er een afspraak was gemaakt voor een nieuwe overeenkomst. Hij vertelde dat er door het vertrek van [getuige 1] een probleem was. VROM had de opdracht gegeven om alle exclusieve duurovereenkomsten op te zeggen. Hij zei dat hij zich realiseerde dat hij daardoor een aantal afspraken niet kon nakomen. (…)"
4.21. [
gedaagde 2] heeft op deze onderdelen, voor zover van belang, het volgende verklaard:
Op vragen van de rechter:
"(…) U vraagt mij waarom het contract werd opgezegd als het daarna toch gewoon zou worden verlengd. [getuige 1] had een geheel eigen werkwijze. (…) Ik ging ervan uit dat de heer [getuige 1] wel verder wilde met [eiser] vanwege de werkwijze die hij altijd had. Ik heb echter nooit een garantie gegeven dat [gedaagde 1] door zou gaan met [eiser]. Dat is nooit aan de orde geweest. (…) Ik heb zeker geen vaste garantie gegeven dat het contract op dezelfde voet zou worden doorgezet. Ik heb in al mijn jaren als bestuursecretaris nooit dit soort afspraken gemaakt. Daarvoor heb ik ook niet de bevoegdheid. Ik had toen enkel een mandaat tot €5000,- dat niet bedoeld was om dergelijke contracten af te sluiten. U vraagt mij of er is besproken dat het contract behoudens de omzetgarantie onder dezelfde voorwaarden zou worden voortgezet. Nee, dat is niet zo. In de brief van november 2008 zijn een aantal zaken genoemd die we niet wilden voortzetten met [eiser]. Het ligt dus niet voor de hand dat er onder dezelfde voorwaarden voortgezet zou worden.
Er is nooit afgesproken dat de overeenkomst met vijf jaar zou worden verlengd.
(…)
Op vragen van mr. [advocaat] en de heer [eiser]:
(…)
Wat betreft het gesprek van 29 september 2009: (…) Ik weet niet meer of er in dat gesprek ook is gesproken over een eventuele toezegging die destijds in De Balie is gedaan. Ik heb al eerder gezegd dat ik een dergelijke toezegging nooit heb gedaan en toezeggingen onthoud ik."
4.22.
De vraag die nu dient te worden beoordeeld is of de stellingen van [eiser] tot het oordeel kunnen leiden dat [gedaagde 2] opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd en daarmee jegens [eiser] (toerekenbaar) een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Daartoe is niet voldoende dat de onder ede afgelegde verklaringen van [eiser] en [gedaagde 2] op het desbetreffende punt uiteenlopen. De rechtbank volgt [eiser] ook niet waar hij stelt dat [gedaagde 2] in zijn verklaring is gedraaid van een botte ontkenning naar een erkenning, omdat de rechtbank in de verklaring van [gedaagde 2] niet leest dat [gedaagde 2] onder ede heeft erkend dat hij met [eiser] in café De Balie een afspraak heeft gemaakt over een verlengde overeenkomst van vijf jaar; [gedaagde 2] heeft verklaard dat hij daartoe niet bevoegd was. [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling voorts naar de onder ede afgelegde verklaring van [getuige 1], die zijn eigen verklaring zou ondersteunen. Uit de verklaring van [getuige 1] kan de rechtbank echter niet afleiden dat het [getuige 1] uit eigen waarneming bekend is dat [gedaagde 2] aan [eiser] op 25 september 2008 een aanbod zou doen (of heeft gedaan) in de door [eiser] bedoelde zin. Bovendien staat de opvatting van [getuige 1], dat van het opzeggen van het contract met [eiser] geen sprake was, op gespannen voet met de inhoud van de opzeggingsbrief van 13 november 2008 (zie r.o. 2.3). Nu [eiser] overigens geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zijn stelling ondersteunen, kan de rechtbank gelet op het voorgaande niet tot het rechtsoordeel komen dat [gedaagde 2] opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd en dus meineed heeft gepleegd. Aldus kan evenmin worden geoordeeld dat [gedaagde 2] jegens [eiser] een onrechtmatig heeft gepleegd.
4.23.
In het midden kan daarom blijven in hoeverre de schade die [eiser] stelt te hebben geleden (misgelopen inkomsten wegens het niet nakomen van de verlengde oorspronkelijke overeenkomst van vijf jaar) een gevolg is van de gestelde normschending.
4.24.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient hetgeen [eiser] in conventie heeft gevorderd te worden afgewezen en kan hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht als reeds in het voorgaande behandeld dan wel niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
4.25. [
Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank ziet aanleiding om eenmaal de kosten van een comparitie in de begroting te betrekken, omdat een nieuwe datum voor comparitie is bepaald naar aanleiding van de omstandigheid dat de conclusie van antwoord [eiser] niet had bereikt. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden aldus begroot op:
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.493,00
in reconventie
4.26. [
gedaagde 1 in conventie] c.s. legt aan haar vordering - kort samengevat - ten grondslag dat indiening van het (tweede) verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en het aanhangig maken van de onderhavige procedure in strijd is met artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst, waardoor [eiser in conventie] de overeengekomen boete is verschuldigd.
4.27.
Zoals hiervoor in conventie reeds is overwogen (zie r.o. 4.14) ziet artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst niet op het voeren van civiele procedures. Dat betekent dat geen sprake is van schending van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst door [eiser] zodat geen boete is verbeurd. De reconventionele vordering zal dan ook worden afgewezen, waarbij de proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.493,00,
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen af,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen, rechter, bijgestaan door
mr. A. Vogelzang, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014. [1]

Voetnoten

1.*