ECLI:NL:GHAMS:2016:506

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
200.162.683/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst en de verbeurdverklaring van een boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst en de verbeurdverklaring van een boete ter discussie staan. De appellant, een advocaat, heeft in hoger beroep beroep gedaan op de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, die hij in 2011 had gesloten met een woningstichting, [gedaagde sub 1]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de overeenkomst niet door misbruik van omstandigheden tot stand was gekomen en dat de meineed niet was komen vast te staan. Echter, het hof oordeelt anders over de verbeurdverklaring van de overeengekomen boete van € 10.000,-. Het hof bevestigt dat de boete verbeurd is, ondanks de eerdere afwijzing door de rechtbank. De appellant had in zijn vordering gesteld dat de opzegging van de overeenkomst slechts een formaliteit was en dat hij recht had op schadevergoeding wegens niet-nakoming van een mondelinge overeenkomst. De gedaagden, waaronder de woningstichting en enkele medewerkers, hebben in hun incidentele appel een vordering ingesteld tot betaling van de boete, die door het hof wordt toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis in conventie en vernietigt het vonnis in reconventie, waarbij de appellant wordt veroordeeld tot betaling van de boete en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.162.683/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/544425 / HA ZA 13-688
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.B.C.R. Heemskerk te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonend te [woonplaats 2] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. C.E. Schouten te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 9 december 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2014, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [gedaagden] als gedaagden in conventie van wie [gedaagde sub 1] tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- akte uitlating en inbreng producties tevens memorie van antwoord in (bedoeld zal zijn) incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Het principaal appel van [appellant] strekt tot vernietiging van het vonnis in conventie en toewijzing alsnog van zijn vordering, zoals laatstelijk geformuleerd in het petitum van de appeldagvaarding, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten.
Het incidenteel appel van [gedaagden] strekt tot vernietiging van het vonnis in reconventie en - uitvoerbaar bij voorraad - toewijzing alsnog van de vordering in eerste aanleg in reconventie, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
[gedaagden] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.16 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

in principaal appel en incidenteel appel
3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] is advocaat, [gedaagde sub 1] is een woningstichting en [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] zijn in loondienst werkzaam voor [gedaagde sub 1] . Vanaf 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 heeft tussen [appellant] en [gedaagde sub 1] een zogenoemde preferred-supplier overeenkomst bestaan uit hoofde waarvan [gedaagde sub 1] al haar huurzaken exclusief aan [appellant] in behandeling heeft gegeven. Bij brief van 13 november 2008 heeft [gedaagde sub 1] deze overeenkomst opgezegd tegen 31 december 2009.
(ii) In september 2009 heeft [appellant] op verzoek van [gedaagde sub 1] een offerte uitgebracht voor een nieuwe overeenkomst per 1 januari 2010. [gedaagde sub 1] heeft de offerte van [appellant] met die van twee andere advocatenkantoren aanvaard. Op 15 december 2010 heeft [gedaagde sub 1] deze overeenkomst per direct beëindigd.
(iii) In de eerste helft van 2011 heeft op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgehad in het kader waarvan (onder anderen) [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] als getuigen zijn gehoord. [appellant] heeft de rechtbank na afloop van de getuigenverhoren van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en/of [gedaagde sub 3] voorgehouden dat de verklaringen meinedig waren en heeft kenbaar gemaakt dat hij van plan was om daarvan aangifte te doen bij het openbaar ministerie en om ter zake een klacht in te dienen bij de commissie integriteit van het ministerie van VROM.
(iv) [appellant] heeft vervolgens (bij dagvaarding van 21 juni 2011) een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen (alleen) [gedaagde sub 1] met een vordering strekkende tot (vervangende) schadevergoeding wegens niet-nakoming van een beweerdelijk mondeling voortgezette overeenkomst voor de duur van vijf jaar (van 1 januari 2010 tot 31 december 2014). In die procedure heeft op 7 december 2011 een comparitie van partijen plaatsgehad bij gelegenheid waarvan de rechtbank mondeling het voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat [appellant] niet in het bewijs van een verlengde overeenkomst voor de duur van vijf jaar was geslaagd.
( v) Ter beëindiging van die procedure zijn [gedaagde sub 1] en [appellant] eind december 2011/begin januari 2012 een vaststellingsovereenkomst aangegaan waarvan artikel 2 inhoudt dat [gedaagde sub 1] tegen finale kwijting € 10.000,- aan [appellant] betaalt en artikel 3, voor zover van belang, dat
op straffe van een (…) boete van € 10.000,- (…) geen enkele klacht of aangifte, bij welke instantie ook, waaronder begrepen het Openbaar Ministerie,[zal]
indienen tegen een medewerker (…) van [gedaagde sub 1] (…)en waarvan artikel 7 onder meer inhoudt:
Partijen doen voorts afstand om van deze overeenkomst ontbinding, vernietiging op welke grond dan ook, al dan niet in rechte in te roepen.
(vi) Op 22 december 2012 heeft [appellant] verzocht om (onder anderen) [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] opnieuw in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te horen. [gedaagde sub 1] heeft daarop bij brief aan [appellant] van 7 februari 2013 aanspraak gemaakt op de boete van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst.
3.2
[appellant] vordert in dit geding dat [gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van zijn schade als gevolg van niet-nakoming van de gestelde verlengde overeenkomst voor de duur van vijf jaar. Aan de vordering tegen [gedaagde sub 1] heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de opzegging bij brief van 13 november 2008 slechts een formaliteit was en dat hij op 25 september 2008 in café [café] mondeling met [gedaagde sub 2] een verlengde overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar (met ingang van 1 januari 2010 tot 31 december 2014) en dat hij weliswaar met zijn offerte van september 2009 heeft afgezien van zijn aanspraken uit deze verlengde overeenkomst, maar enkel en alleen onder de voorwaarde van nakoming door [gedaagde sub 1] van de afspraak onder de vervolgovereenkomst per 1 januari 2010 dat [appellant] op structurele en gelijke wijze met de andere twee geselecteerde kantoren zou delen in de zaken, welke voorwaarde niet is vervuld; vanaf half februari 2010 heeft [appellant] geen zaken meer aangeleverd gekregen, behoudens één enkele zaak in mei 2010. De vordering tegen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] is gegrond op onrechtmatig handelen, daarin bestaande dat zij in het kader van het voorlopig getuigenverhoor begin 2011 collectief meinedige verklaringen hebben afgelegd, terwijl het voorlopig oordeel van de rechtbank op de comparitie van 7 december 2011 op die meinedige verklaringen moet zijn gebaseerd.
3.3
De vordering van [gedaagden] strekt tot veroordeling van [appellant] tot betaling van de boete van € 10.000,- op de grond dat [appellant] door het verzoek van 22 december 2012 om [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] opnieuw als getuigen te doen horen en door hun dagvaarding in deze zaak artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst heeft geschonden.
3.4
De rechtbank heeft in conventie de vordering tegen [gedaagde sub 1] afgewezen op de vaststellingovereenkomst (rov. 4.10), de vordering tegen [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] op het ontbreken van causaal verband tussen de beweerdelijk meinedige verklaringen en het voorlopig oordeel van de rechtbank op de comparitie van 7 december 2011 (rov. 4.19) en de vordering tegen [gedaagde sub 2] omdat de gestelde meinedigheid van diens verklaring niet was komen vast te staan (rov. 4.22). In reconventie is de vordering van [gedaagden] afgewezen op de grond dat artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst zich niet uitstrekt tot civiele procedures zoals een voorlopig getuigenverhoor en een procedure als de onderhavige.
3.5
[appellant] heeft in het principaal appel twee onvoorwaardelijke grieven aangevoerd en vijf voorwaardelijke grieven ten overvloede voor het geval het hof mocht oordelen dat de door [appellant] gestelde feiten op de voet van artikel 149 Rv als vaststaand moeten worden aangenomen (memorie van grieven onder 27). [gedaagden] hebben in het incidentele appel een grief A en een grief B aangevoerd. Het hof overweegt als volgt.
in principaal appel voorts
ten aanzien van de vordering tegen [gedaagde sub 1]
3.6
Niet is in geschil dat [appellant] in dit geding dezelfde vordering heeft ingesteld als in de zaak die is gevolgd door de vaststellingsovereenkomst en dat op zichzelf die overeenkomst in de weg staat aan de ontvankelijkheid/toewijsbaarheid van de vordering in deze zaak. [appellant] bestrijdt echter de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst met (alleen nog) een beroep op misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming daarvan en heeft de vernietiging van - voor zover voor de vordering tegen [gedaagde sub 1] van belang - artikel 2 van die overeenkomst ingeroepen. [gedaagde sub 1] bestrijdt niet dat met een vernietiging van alleen artikel 2 de vaststellingsovereenkomst zich niet langer verzet tegen de ontvankelijkheid/ toewijsbaarheid van de vordering van [appellant] , zodat het hof daarvan zal uitgaan. Bovendien zal artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst - waarin afstand is gedaan van het recht de vernietiging van de overeenkomst in te roepen - buiten beschouwing worden gelaten, nu geen van partijen zich daarop beroept. [appellant] is daarmee echter - zoals hierna zal blijken - niet gebaat.
3.7
Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW is meer vereist dan de gestelde schuld aan en bekendheid met de financiële noodtoestand waarop [appellant] zich in dit verband beroept. Vereist is bovendien dat [gedaagde sub 1] de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft bevorderd, ofschoon hetgeen zij wist of moest begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden en voorts dat [appellant] zonder het verweten misbruik van omstandigheden de vaststellingsovereenkomst niet zou zijn aangegaan. In aanmerking nemende - zoals ook de rechtbank heeft gedaan - dat [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst werd bijgestaan door een advocaat en bovendien zelf advocaat is en dat in de drie weken na de comparitie van 7 december 2011 over en weer contact is geweest tussen de advocaat van [appellant] en die van [gedaagde sub 1] (rov. 4.9 van het bestreden vonnis) is er veeleer grond om aan te nemen dat [appellant] goed geïnformeerd en weloverwogen eigenstandig heeft besloten tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Daartegenover zijn er geen aanwijzingen dat [gedaagde sub 1] niettemin de totstandkoming van de overeenkomst op ontoelaatbare wijze heeft bevorderd en/of dat [appellant] - de gestelde financiële noodtoestand weggedacht - de vaststellingsovereenkomst niet zou zijn aangegaan. Derhalve kan niet worden gezegd dat aan alle voorwaarden voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is voldaan. Dat betekent dat het beroep niet kan worden gehonoreerd en dat het oordeel van de rechtbank dat de vordering tegen [gedaagde sub 1] afstuit op de vaststellingsovereenkomst in hoger beroep in stand blijft. De grieven in het principaal appel tegen de afwijzing van de vordering tegen [gedaagde sub 1] zijn tevergeefs voorgedragen.
ten aanzien van de vordering tegen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3]
3.8
Het meest verstrekkende (door de rechtbank verworpen) verweer houdt in dat ook de vordering tegen [gedaagde sub 2] c.s. afstuit op de vaststellingsovereenkomst. Daartoe is onder meer aangevoerd dat artikel 3 aldus moet worden uitgelegd dat civiele procedures tegen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] daardoor worden bestreken.
3.9
[appellant] heeft onweersproken gesteld dat bij de totstandkoming van artikel 3 niet over civiele procedures is gesproken. Daarmee komt het bij de uitleg van dat beding aan op wat partijen te dien aanzien over en weer van elkaar mochten verwachten, gelet op alle omstandigheden van het geval en gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Relevante omstandigheden zijn (i) dat de considerans van de vaststellingsovereenkomst de kwestie van de meineed vermeldt als één van de geschillen die partijen met de vaststellingsovereenkomst wensen te beëindigen en (ii) dat het beding - gelet op de bewoordingen ‘
geen enkele klacht of aangifte, bij welke instantie ook,’- geen limitatieve opsomming bevat van de verder aan [appellant] verboden acties. Deze omstandigheden pleiten voor de lezing van [gedaagden] In de context van de verdere inhoud van de overeenkomst is dat ook de meest voor de hand liggende lezing, namelijk een lezing die bijdraagt aan aard en strekking van de overeenkomst (namelijk een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van een geschil). Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de overeenkomst destijds is opgesteld door de raadsman van [gedaagde sub 1] tot een ander oordeel zou moeten leiden, te minder waar (de raadsman van) [appellant] civiele procedures destijds bewust niet aan de orde heeft gesteld. Indien [appellant] had gewild dat civiele procedures niet onder het bereik van artikel 3 zouden vallen, had hij voor de zekerheid civiele procedures juist wel aan de orde moeten stellen. Het hof ziet ook overigens geen grond voor de uitleg van [appellant] , zodat bij de verdere beoordeling uitganspunt is dat civiele procedures wel worden bestreken door artikel 3.
3.1
Volgens [gedaagden] kwalificeert artikel 3 als derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW en is daarmee voor [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] een eigen recht bedongen dat zij ter afwering van de vordering van [appellant] zelfstandig kunnen inroepen. Ook dit is een kwestie van uitleg aan de hand van hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten verwachten, gelet op alle omstandigheden van het geval en gewaardeerd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In aanmerking nemende dat blijkens de considerans van de vaststellingsovereenkomst het beding kennelijk zijn oorzaak vindt in de dreiging van [appellant] om aangifte te doen tegen [gedaagde sub 3] wegens meineed en het beding ook naar zijn bewoordingen kennelijk strekt ter bescherming van de belangen van de medewerkers van [gedaagde sub 1] , brengt naar het oordeel van het hof de meest voor de hand liggende en redelijke uitleg met zich dat de medewerkers het beding ook zelf tegen [appellant] moeten kunnen inroepen. [appellant] heeft daar in wezen niets tegen ingebracht en ook overigens ziet het hof geen tegenargumenten. Aanvaarding van het beding is vormvrij en niet is betwist dat het is aanvaard. Artikel 3 staat dus in beginsel aan toewijzing van de vordering tegen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] in de weg.
3.11
[appellant] heeft nog betoogd dat het beroep op artikel 3 niet op gaat omdat het in strijd is met de wet, de goede zeden en/of de openbare orde, althans omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het betoog is feitelijk ongegrond reeds omdat het in al zijn varianten is gebaseerd op de stelling dat [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] meineed hebben gepleegd, terwijl die stelling gemotiveerd is betwist en partijen hun geschil daaromtrent juist hebben beëindigd met artikel 3. Gevolg is dat de beweerdelijke meineed niet is komen vast te staan. De vordering tegen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] stuit dus eveneens af op de vaststellingsovereenkomst. De grieven kunnen verder onbesproken blijven want kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
in incidenteel appel voorts:
ten aanzien van de vordering van [gedaagde sub 1] tegen [appellant] :
3.12
De rechtbank heeft - als overwogen - de vordering afgewezen op de grond dat civiele procedures niet onder het bereik vallen van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst. In rov. 3.9 ligt besloten dat dit oordeel in hoger beroep geen stand houdt; ook civiele procedures zoals een voorlopig getuigenverhoor en procedure als de onderhavige worden bestreken door dat beding. [gedaagde sub 1] heeft dus bij brief van 7 februari 2013 op goede grond aanspraak gemaakt op de boete van artikel 3. De vordering tot veroordeling van [appellant] tot betaling van € 10.000,- wegens het verbeurd zijn van de boete is dus toewijsbaar, vermeerderd met - als verder niet weersproken - de wettelijke rente vanaf 22 december 2012. De grieven in het incidenteel appel zijn terecht voorgedragen en het vonnis in reconventie houdt in hoger beroep geen stand.
slotsom in principaal en incidenteel appel
3.13
De slotsom is dat het vonnis in conventie wordt bekrachtigd en dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Het vonnis in reconventie wordt vernietigd en de vordering van [gedaagde sub 1] wordt alsnog toegewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incidenteel appel.

4.De beslissing

in principaal appel
bekrachtigt het vonnis in conventie waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 704,- aan verschotten en € 894,- voor salaris;
in incidenteel appel
vernietigt het vonnis in reconventie waarvan beroep; en
opnieuw rechtdoende
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [gedaagde sub 1] van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 december 2012 tot de dag van betaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in reconventie in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op € 226,- voor salaris, alsmede in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op € 447,-voor salaris;
in principaal en incidenteel appel
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, W.A.H. Melissen en J.G. Sijmons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.