Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
[gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
op straffe van een (…) boete van € 10.000,- (…) geen enkele klacht of aangifte, bij welke instantie ook, waaronder begrepen het Openbaar Ministerie,[zal]
indienen tegen een medewerker (…) van [gedaagde sub 1] (…)en waarvan artikel 7 onder meer inhoudt:
Partijen doen voorts afstand om van deze overeenkomst ontbinding, vernietiging op welke grond dan ook, al dan niet in rechte in te roepen.
geen enkele klacht of aangifte, bij welke instantie ook,’- geen limitatieve opsomming bevat van de verder aan [appellant] verboden acties. Deze omstandigheden pleiten voor de lezing van [gedaagden] In de context van de verdere inhoud van de overeenkomst is dat ook de meest voor de hand liggende lezing, namelijk een lezing die bijdraagt aan aard en strekking van de overeenkomst (namelijk een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van een geschil). Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de overeenkomst destijds is opgesteld door de raadsman van [gedaagde sub 1] tot een ander oordeel zou moeten leiden, te minder waar (de raadsman van) [appellant] civiele procedures destijds bewust niet aan de orde heeft gesteld. Indien [appellant] had gewild dat civiele procedures niet onder het bereik van artikel 3 zouden vallen, had hij voor de zekerheid civiele procedures juist wel aan de orde moeten stellen. Het hof ziet ook overigens geen grond voor de uitleg van [appellant] , zodat bij de verdere beoordeling uitganspunt is dat civiele procedures wel worden bestreken door artikel 3.