ECLI:NL:GHARL:2022:4053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
20/00696 t/m 20/00702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen en boeten door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen en opgelegde boeten aan belanghebbende B.V. De zaak betreft de correctie van loonheffingen over de jaren 2009 tot en met 2015, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende naheffingsaanslagen heeft opgelegd. De rechtbank Gelderland had eerder op 24 april 2020 uitspraak gedaan, die gedeeltelijk werd vernietigd door het Hof. Het Hof heeft in zijn tussenuitspraak van 14 december 2021 al enkele oordelen geveld over de naheffingsaanslagen en de boeten. In deze uitspraak heeft het Hof de Inspecteur verzocht om de bedragen van de naheffingsaanslagen te berekenen op basis van de oordelen in de tussenuitspraak. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de berekeningen van de Inspecteur, waardoor het Hof deze als juist heeft aangenomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2011 en 2012 tot en met 2015 moeten worden verminderd tot respectievelijk € 358.264 en € 1.217.132. Daarnaast zijn er vergrijpboeten opgelegd wegens opzet en grove schuld, die door de rechtbank waren gematigd. Het Hof heeft de opgelegde boeten bevestigd, maar ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding voor belanghebbende. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank, behoudens de beslissingen over de boeten, proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00696 t/m 20/00702
uitspraakdatum: 17 mei 2022

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2020, nummer AWB 17/6340 tot en met 17/6346, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Het Hof verwijst naar zijn tussenuitspraak van 14 december 2021, nummers 20/00696 t/m 20/00702, ECLI:NL:GHARL:2021:11541 (hierna: de tussenuitspraak).
1.2.
De Inspecteur heeft bij brief van 10 januari 2022 nadere inlichtingen verstrekt.
1.3.
Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de Inspecteur verstrekte inlichtingen. Belanghebbende heeft bij brief van 22 maart 2022 ermee volstaan op te merken dat het Hof wat haar betreft uitspraak kan doen.

2.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het Hof naar de tussenuitspraak.

3.Het geschil

In geschil is of sprake is van omkering van de bewijslast, of de correcties anoniementarief, inlening onderaannemer en reiskostenvergoedingen terecht zijn aangebracht en of de boeten terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In de tussenuitspraak heeft het Hof onder meer het volgende geoordeeld:
“Conclusie over de naheffingsaanslagen
4.35.
Het vorenoverwogene brengt mee dat naar het oordeel van het Hof de naheffingsaanslagen (zoals deze luiden na bezwaar) moeten worden verminderd in verband met hetgeen hiervoor is overwogen inzake [naam1] (overweging 4.22), [naam2] (overweging 4.28 en 4.30), [naam3] (overweging 4.30) en de personeelsleningen (overweging 4.33), voor zover de toepassing van interne compensatie daar niet aan in de weg staat (overweging 4.34).
4.36.
Het Hof zal de Inspecteur verzoeken – bij voorkeur in overleg met belanghebbende en/of haar gemachtigde – te berekenen tot welke bedragen de naheffingsaanslagen – uitgaande van deze oordelen van het Hof – moeten worden verminderd. Belanghebbende zal dan de gelegenheid krijgen daarop te reageren.”
Het Hof blijft bij deze beslissingen en de daarvoor gegeven gronden.
4.2.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht door slechts fragmenten uit het strafrechtelijk onderzoek ‘ [naam4] ’ in het geding te brengen. In dit verband is van belang dat belanghebbende het proces-verbaal van dat onderzoek heeft ingebracht als bijlage bij productie 10 (brief van 11 september 2017) bij de gronden van het beroep in eerste aanleg, waarnaar de Inspecteur heeft verwezen in bijlage 20 bij zijn verweer in eerste aanleg. De Inspecteur heeft processen-verbaal van getuigenverhoor ingebracht als bijlagen 13, 14 en 15 bij het verweer in eerste aanleg en bijlage 22 bij zijn brief van 10 september 2018 aan de Rechtbank.
4.3.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur het door belanghebbende ingebrachte proces-verbaal had moeten inzenden, is met een dergelijke inzending geen redelijk doel gediend, nu belanghebbende dat stuk reeds had ingediend. Als de Inspecteur door het niet inzenden van dat proces-verbaal artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) al zou hebben geschonden, bestaat geen aanleiding daaraan gevolgen te verbinden.
4.4.
Voorts is van belang dat slechts kan worden gesproken van stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb indien (i) deze stukken de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en (ii) deze stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Stukken uit een strafdossier worden dus alleen aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb als aan deze voorwaarden is voldaan (Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:29), en Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:995)). Belanghebbende heeft niet gesteld dat andere dan de overgelegde stukken ter beschikking van de Inspecteur hebben gestaan en ook overigens is er geen aanleiding te veronderstellen dat dat het geval is. Van een schending van artikel 8:42 van de Awb is dus geen sprake.
4.5.
Bij brief van 10 januari 2022 heeft de Inspecteur geconcludeerd dat uit de oordelen van het Hof voortvloeit dat de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2009 en 2010 moeten worden gehandhaafd en dat de andere naheffingsaanslagen moeten worden verminderd tot de volgende bedragen aan loonheffingen:
tijdvak loonheffingen
2011 € 358.264
2012 tot en met 2015 € 1.217.132 (€ 284.378 + € 287.413 + € 345.037 + € 300.304)
Belanghebbende heeft de becijferingen niet betwist, zodat het Hof zal uitgaan van de juistheid daarvan. Het Hof zal daarom de naheffingsaanslagen verminderen tot de hiervoor vermelde bedragen.
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (tot en met 2011) en de belastingrente (met ingang van 2012). Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de naheffingsaanslagen betreft.
4.7.
In de tussenuitspraak heeft het Hof de beslissingen over de opgelegde boeten aangehouden. Aan belanghebbende zijn bij de naheffingsaanslagen over 2011 en over 2012 tot en met 2015 vergrijpboeten opgelegd wegens opzet (correctie anoniementarief) en grove schuld (overige correcties). Bij de uitspraak op bezwaar zijn deze boeten gematigd tot € 35.000 per jaar, in totaal dus tot € 175.000.
4.8.
De boeten zijn opgelegd op de grond dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde belasting (gedeeltelijk) niet is betaald (artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. (HR 8 april 2022, nr. 20/02638, ECLI:NL:HR:2022:526).
4.10.
Dat brengt voor dit geval mee dat slechts een vergrijpboete kan worden opgelegd indien de Inspecteur overtuigend aantoont dat belanghebbende loonheffingen (gedeeltelijk) niet op aangifte heeft afgedragen en voorts dat dat is te wijten aan haar opzet of grove schuld.
4.11.
De Inspecteur wijst erop dat de loonadministratie van belanghebbende is gebaseerd op de urenstaten en dat vaststaat dat de urenstaten niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Er zijn lonen geadministreerd op naam van anderen dan de desbetreffende werknemers en soms ook aan die anderen betaald. Belanghebbende heeft dat ook erkend. Hij stelt dat het totaal verantwoorde aantal uren en het totaal verantwoorde loon wel juist is. Maar dat is niet controleerbaar. Ook als de stelling van belanghebbende juist zou zijn, klopt de loonadministratie niet en ook heeft belanghebbende in dat geval ten onrechte nagelaten het anoniementarief toe te passen.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof is daarmee gebleken dat belanghebbende te weinig belasting/premie op aangifte heeft afgedragen.
4.13.
Door in de loonadministratie lonen te administreren op naam van anderen dan de desbetreffende werknemers heeft belanghebbende – zo al niet opzettelijk – met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid veroorzaakt dat te weinig belasting/premie is afgedragen. Daarmee is naar het oordeel van het Hof gebleken dat de te lage afdracht wegens het niet toepassen van het anoniementarief (ten minste) aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten.
4.14.
Wat betreft de overige correcties is het Hof van oordeel dat niet is gebleken dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat belasting/premie (gedeeltelijk) niet is betaald.
4.15.
Er zijn dus terecht vergrijpboeten opgelegd. De boeten van € 35.000 per jaar acht het Hof passend en geboden. De Rechtbank heeft de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 29.750. In hoger beroep is deze termijn niet verder overschreden. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank inzake de boeten bevestigen.
4.16.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade indien de redelijke termijn op het moment van uitspraak door het Hof is overschreden. Het eerste bezwaarschrift (tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2009) is ingediend op 13 januari 2015. De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 28 november 2017. De Rechtbank heeft op het beroep beslist op 24 april 2020. Het Hof doet heden uitspraak op het hoger beroep. Tussen de indiening van dat bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof zijn dus ruim zeven jaar verstreken. Een redelijke termijn is voor een behandeling in twee feitelijke instanties in het algemeen vier jaar. Het Hof ziet geen aanleiding daarvan in dit geval af te wijken. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim drie jaar. Daarom bestaat recht op een vergoeding van zeven maal € 500, ofwel € 3.500. Daarvan wordt 29/41, ofwel € 2.476, toegerekend aan de Inspecteur en 12/41, ofwel € 1.024 aan de Staat.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het principale hoger beroep heeft moeten maken, maar niet in de kosten voor de behandeling van het incidentele hoger beroep.
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gevoegd in de zin van artikel 8:14 Awb en één uitspraak gedaan. Daarom is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding sprake van één hoger beroep (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, r.o. 3.3.3, eerste volzin, en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:677).
Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) opgenomen tarief.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 1.518 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de boeten, de proceskosten en het griffierecht;
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2009 en 2010 en de desbetreffende heffingsrente ongegrond,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2011 en 2012 tot en met 2015 en de desbetreffende heffingsrente/belastingrente gegrond,
– vernietigt de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2011 tot € 358.264,
– vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2012 tot en met 2015 tot € 1.217.132,
– vermindert de heffingsrente/belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 2.476,
– veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.024,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 532 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.