ECLI:NL:GHARL:2022:3916

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.288.157/01 en 200.294.961/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van vonnissen in kort geding met betrekking tot de bouw van windmolens en de rechten van de grond- en woningeigenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een grond- en woningeigenaar, had in kort geding vorderingen ingesteld tegen Swifterwint B.V. en Swifterwint op Land B.V. met betrekking tot de bouw van windmolens op zijn perceel als onderdeel van het windmolenpark 'Windplan Blauw'. De voorzieningenrechter had de vorderingen van de appellant afgewezen en de vorderingen van Swifterwint c.s. toegewezen. Het hof bekrachtigt deze vonnissen en oordeelt dat de appellant geen rechten kan ontlenen aan de SMD-richtlijn, en dat de verleende vergunningen op basis van de leer van formele rechtskracht in beginsel onherroepelijk zijn. Het hof wijst ook het beroep van de appellant op dwaling, misbruik van omstandigheden en hinder af. De appellant had zich contractueel verplicht om mee te werken aan de realisatie van het project, en het hof oordeelt dat hij niet kan volhouden dat de vergunningen onrechtmatig zijn. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.288.157/01 en 200.294.961/01)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 511604 en 518275)
Arrest van 17 mei 2022
in de gevoegde zaken van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de voorzieningenrechter: verweerder in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.A. de Lange, die kantoor houdt te Barendrecht,
tegen

1.Swifterwint B.V.,

gevestigd te Swifterbant,
hierna:
Swifterwint,
2. Swifterwint op Land B.V.,
gevestigd te Swifterbant,
hierna:
Swifterwint op Land,
geïntimeerden,
bij de voorzieningenrechter: eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
Swifterwint c.s.,
advocaat: mr. H.A. Bijkerk, die kantoor houdt te Utrecht.

1.De procedures bij de voorzieningenrechter

Voor de procedures bij de voorzieningenrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in het kort geding van 27 november 2020 in de zaak 511604 (KG 1) [1] en van
9 april 2021 in de zaak 518275 (KG 2) [2] . Beide vonnissen zijn door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, gewezen.

2.De procedures bij het hof

2.1
Het verloop van de procedures bij het hof blijkt uit:
in de zaak 200.288.157/01 (hierna: HB 1)
  • de dagvaarding in hoger beroep van 24 december 2020,
  • de memorie van grieven met producties 1 en 2 van [appellant] ,
  • de memorie van antwoord van Swifterwint c.s. met producties 26 tot en met 29.
in de zaak 200.294.961/01 (hierna: HB 2)
  • de dagvaarding in hoger beroep van 27 mei 2021,
  • de memorie van grieven met productie 1 van [appellant] ,
  • de memorie van antwoord van Swifterwint c.s. met producties 29 tot en met 31.
2.2
Beide zaken zijn vervolgens op de mondelinge behandeling van 14 maart 2022 gevoegd behandeld. Het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling, met daaraan gehecht de notities van de advocaten van partijen, bevindt zich bij de processtukken. Aan het eind van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest vastgesteld.
2.3
In HB 1 vordert [appellant] dat het vonnis in KG 1 wordt vernietigd en dat de vorderingen van Swifterwint c.s. alsnog worden afgewezen, onder vernietiging van de overeenkomst van 15 juni 2017 en/of latere overeenkomsten tussen [appellant] en Swifterwint op grond van dwaling of misbruik van omstandigheden en met veroordeling van Swifterwint c.s. in de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter en het hof.
2.4
In HB 2 vordert [appellant] dat het de vonnis in KG 2 wordt vernietigd en dat de vorderingen van Swifterwint c.s. alsnog worden afgewezen en dat zijn reconventionele vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van Swifterwint c.s. in de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter en het hof.
Waar gaat deze zaak over?
3.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] op grond van de overeenkomsten die hij met Swifterwint c.s. heeft gesloten, gehouden is mee te werken aan i) de bouw van een windmolen op zijn perceel als onderdeel van het nieuwe windmolenpark “Windplan Blauw”, ii) het ten behoeve daarvan vestigen van het recht van opstal en erfdienstbaarheden op zijn grond en iii) het verwijderen van een op zijn terrein aanwezige windmolen.
3.2
Het hof is net als de voorzieningenrechter in KG 1 en KG 2 van oordeel dat
dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. In hoger beroep spitst het verweer [appellant] zich toe op de stelling dat dwingende regels van Europees recht de toewijzing van de vorderingen in de weg staat. Het hof volgt hem daarin niet. Het hof zal dat hierna toelichten.
Het hof zal eerst de relevante feiten vermelden om vervolgens onder 5 de bezwaren (“grieven”) van [appellant] tegen beide vonnissen te behandelen. Onder 6 volgt de beslissing van het hof.

4.De relevante feiten en de beslissingen van de voorzieningenrechter

4.1
Swifterwint c.s. zijn initiatiefnemer en exploitant van een in de gemeenten Dronten en Lelystad te realiseren windmolenpark “Windplan Blauw” (hierna: het project). Het project omvat de sanering van 74 bestaande windmolens gekoppeld aan de realisatie van 61 nieuwe grotere windmolens met meer vermogen.
4.2
[appellant] is grond- en woningeigenaar in het gebied waar het project gerealiseerd zal worden. Op zijn grond stond één van de bestaande windmolens en zal één van de nieuwe windmolens (aangeduid als RD-11) op 260 meter van zijn woning worden gebouwd. In de buurt van zijn grond, op ongeveer 375 meter afstand van de woning, wordt een andere molen (aangeduid als RD-10) gebouwd. Deze beide molens hebben een masthoogte van 135 meter en een tiphoogte van 235 meter. De bestaande molen, die inmiddels is verwijderd, stond op 200 meter van de woning en had een masthoogte van 70 meter en een tiphoogte van 100 meter.
4.3
Ten behoeve van het project is de vereniging Swifterwint (hierna: de vereniging) opgericht. Het doel van de vereniging is het gebied te verenigen, te organiseren en draagvlak voor het project te creëren. Op 24 april 2017 is [appellant] lid geworden van de vereniging.
4.4
[appellant] en de vereniging hebben op 15 juni 2017 een overeenkomst gesloten (hierna ook: de overeenkomst) waarin [appellant] zich heeft verplicht mee te werken aan de realisatie van het project door onder andere i) het vestigen van zakelijke rechten op het perceel waarop RD-11 wordt gerealiseerd, ii) het saneren van de oude bestaande windmolen op zijn perceel en iii) het toestaan van werkzaamheden op zijn percelen.
4.5
[appellant] heeft zich daarnaast verplicht op geen enkele wijze bezwaar te maken tegen de realisatie en bouw van het project (artikel 6 overeenkomst). Uit artikel 11 volgt dat op het schenden van die verplichting een directe opeisbare boete is verschuldigd van
€ 5.000.000,- (vijf miljoen euro) per schending en EUR 10.000,- per dag of deel van een dag dat deze schending voortduurt.
4.6
De rechten en verplichtingen uit de overeenkomst zijn met in de overeenkomst opgenomen vooraf gegeven toestemming overgedragen aan Swifterwint c.s.
4.7
In de loop van 2018 is er tussen partijen een verschil van inzicht ontstaan over het plaatsen van RD-10 en RD-11 en het bestemmen van de woning van [appellant] tot molenaarswoning.
4.8
Partijen werden het niet eens. [appellant] heeft daarop aangekondigd een zienswijze te zullen indienen tegen diverse besluiten die het project mogelijk moeten maken. Swifterwint c.s. hebben aangegeven dat het indienen van een zienswijze een schending oplevert van artikel 6 van de overeenkomst en aangekondigd dat zij in dat geval aanspraak zouden maken op de daarin opgenomen contractuele boete. [appellant] heeft vervolgens een kort geding aangezegd. De behandeling van dat kort geding zou plaatsvinden op
4 oktober 2018.
4.9
Partijen hebben onder leiding van een bemiddelaar op 21 september 2018 een minnelijke regeling bereikt, die schriftelijk is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
4.1
Op 4 oktober 2018 is het Rijksinpassingsbesluit “Windplan Blauw” (hierna: RIP) vastgesteld en de dag daarop heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aan Swifterwint c.s. omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen, oprichten en in werking hebben van de windturbines die deel uitmaken van het project.
4.11
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in een uitspraak van 6 november 2019 de door diverse (rechts)personen tegen de RIP en de omgevingsvergunningen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk of ongegrond verklaard [3] .
4.12
[appellant] heeft geweigerd mee te werken aan nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. Die weigering heeft geleid tot KG 1 en KG 2.
4.13
In KG 1 is [appellant] veroordeeld om mee te werken aan de vestiging van het opstalrecht en erfdienstbaarheden. [appellant] heeft (onder protest) aan deze veroordeling voldaan.
4.14
In KG 2 is [appellant] veroordeeld om op straffe van een dwangsom i) de bestaande windmolen op zijn perceel te verwijderen en verwijderd te houden en daarvoor alle noodzakelijke (rechts)handelingen te verrichten en ii) onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de op zijn perceel nieuw te plaatsen windmolen RD-11. De door [appellant] in reconventie gevorderde vernietiging van de overeenkomsten en de voor de realisatie van het project afgegeven vergunningen, zijn afgewezen.
4.15
In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 30 juni 2021 in een procedure over vergunningen voor een ander windturbinepark (windpark Delfzijl Zuid) [4] is geoordeeld dat de algemene regels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en de bijbehorende Activiteitenregeling milieubeheer (Abr) voor windturbineparken (windturbinebepalingen) buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat niet de juiste procedure is gevolgd. Volgens een Europese richtlijn (de SMB-richtlijn) had een planmilieueffectrapportage (plan-MER) moeten worden gemaakt.
4.16
In een brief van 6 juli 2021 van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en Energie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is de Tweede Kamer geïnformeerd over de gevolgen van de uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2021 over de milieubeoordeling voor windturbinenormen. In deze brief is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“ (…) Dit heeft tot gevolg dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen niet meer van deze algemene regels kan worden uitgegaan, totdat voor de windturbinebepalingen in het Abm en de Arm een plan-MER is verricht en op basis daarvan de algemene regels worden gehandhaafd of aangepast. (…).
Bestaande windturbineparkenIk ga er op basis van de uitspraak van de Raad van State vanuit dat bestaande windturbineparken in bedrijf kunnen blijven. De uitspraak heeft niet tot gevolg dat bestaande vergunningen of bestemmingsplannen niet meer geldig zijn. De uitspraak leidt er immers niet toe dat vergunningen of bestemmingsplannen van rechtswege komen te vervallen. (…)”
4.17
In een brief van 22 juli 2021 heeft de advocaat van Swifterwint c.s. aan de advocaat van [appellant] voorgelegd dat ófwel [appellant] bevestigt dat hij in week 35 voor verwijdering van de windturbine zal zorgdragen en hij dat ook doet in week 35 ófwel dat hij Swifterwint c.s. deze bevestiging niet geeft, waarna in een kort geding verwijdering op de kortst mogelijke termijn wordt afgedwongen.
4.18
In een e-mail van 26 juli 2021 heeft de advocaat van [appellant] aan Swifterwint c.s. meegedeeld dat de uitvoering van de werkzaamheden in strijd is met het Unierecht en dat hij een verbod voor de uitvoering van de werkzaamheden verlangt.
4.19
In een deurwaardersexploot van 2 augustus 2021 hebben Swifterwint c.s. op grond van het vonnis in KG 2 aanspraak gemaakt op € 100.000,- aan verschuldigde dwangsommen.
4.2
Partijen hebben elkaar daarna over en weer in een derde kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: KG 3). [appellant] heeft gevorderd Swifterwint c.s. te veroordelen de aanleg, bouw en exploitatie van het project te staken en hen te veroordelen de door of namens Swifterwint c.s. aangebrachte of veroorzaakte milieuverontreiniging op of in de directe omgeving van zijn perceel te verwijderen en Swifterwint c.s. te verbieden de dwangsommen te executeren.
4.21
Swifterwint c.s. hebben op hun beurt gevorderd hen te machtigen om het perceel van [appellant] te (doen) betreden en (i) zelf over te gaan tot het afsluiten en verwijderen van de bestaande windmolen en (ii) de noodzakelijke werkzaamheden te verrichten in het kader van het project en de nieuw te plaatsen windmolen RD 11, iii) [appellant] te veroordelen deze werkzaamheden te gedogen en zijn perceel daarvoor te ontruimen en iv) [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de door Swifterwint c.s. op basis van de machtiging te maken kosten.
4.22
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 31 augustus 2021 de vorderingen van [appellant] afgewezen en die van Swifterwint c.s. toegewezen [5] . Dit gerechtshof heeft dit vonnis op 3 november 2021 bekrachtigd [6] .
4.23
Swifterwint c.s. hebben op grond van de hun verleende machtiging de bestaande windmolen afgekoppeld van het elektriciteitsnet en verwijderd. De windmolen is opgeslagen bij een derde.
4.24
Swifterwint c.s. hebben vervolgens executoriaal beslag gelegd op de verwijderde windmolen en op de woning/het perceel van [appellant] voor hun vordering op grond van de verbeurde dwangsommen en de kosten van het verwijderen en opslaan van de windmolen van [appellant] .
4.25
[appellant] heeft onder protest de door Swifterwint c.s. gevorderde dwangsommen betaald.

5.De beoordeling van de grieven

Inleiding
5.1
[appellant] heeft tegen beide vonnissen vijf grieven geformuleerd. De grieven zullen hierna gezamenlijk onder de volgende thema’s worden behandeld. Het hof stelt vast dat de toelichting van [appellant] op zijn grieven tegen beide vonnissen zeer beperkt is. Het hof leest in de toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die al in eerste aanleg waren aangevoerd en door de voorzieningenrechter terecht zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter ter motivering van beide beslissingen heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog het volgende toe.
Voldoende spoedeisend belang
5.2
[appellant] betwist dat Swifterwint c.s. bij de in kort geding 1 gevorderde vestiging van opstalrecht en erfdienstbaarheden een spoedeisend belang hadden (
grief 1 in HB 1).
De voorzieningenrechter heeft op grond van de door Swifterwint c.s. gepresenteerde bouwplanning en de beoogde afronding van de financiering, aangenomen dat Swifterwint c.s. voldoende spoedeisend belang hadden bij de gevorderde zekerheden. Volgens [appellant] is de voorzieningenrechter door Swifterwint c.s. op het verkeerde been gezet, want de bouw is nog niet aangevangen en voor de financiering gold geen harde einddatum. [appellant] verwijt Swifterwint c.s. daarnaast dat zij onjuiste informatie hebben verstrekt met betrekking tot de ondertekening van de molenaarsovereenkomsten.
5.3
Het hof is van oordeel dat Swifterwint c.s. met de overgelegde contractplanning in productie 27 in HB 1 genoegzaam hebben aangetoond dat de bouw van start is gegaan. Dat de bouw van start is gegaan, blijkt ook wel uit het feit dat de oude windmolen van [appellant] is afgebroken en dat de aannemers van Swifterwint c.s. bezig zijn met de funderingswerkzaamheden van de nieuwe molen en daarom ook toegang moeten hebben tot zijn percelen, zoals gevorderd en toegewezen in KG 2.
5.4
[appellant] gaat niet in op de stelling van Swifterwint c.s. dat om te kunnen voldoen aan de toegekende SDE-subsidies het van groot belang is het windmolenpark uiterlijk maart 2023 in bedrijf te hebben. Ook weerspreekt hij niet dat de planning daarop is afgestemd en dat die planning meebracht dat de financiering van het project in december 2020 rond diende te zijn en dat vertraging van het project tot aanzienlijke financiële schade van Swifterwint c.s. zou kunnen leiden (KG 2). Zonder nadere toelichting, die [appellant] niet heeft gegeven, begrijpt het hof niet wat de relevantie is van het al dan niet getekend zijn van alle molenaarsovereenkomsten voor de gestelde financiering door de banken.
5.5
Al deze omstandigheden maken dat de voorzieningenrechter in KG 1 en KG 2 terecht heeft aangenomen dat Swifterwint c.s. een spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen. De vraag of Swifterwint c.s. inhoudelijk ook belang hebben bij hun vorderingen, wordt hierna beantwoord.
5.6
Het hof stelt tot slot ambtshalve vast dat de vorderingen van partijen, gelet op hun aard en inhoud, in hoger beroep nog steeds spoedeisend zijn. Dat geldt ook voor de vordering van Swifterwint c.s. [appellant] te veroordelen de windmolen te verwijderen en verwijderd te houden. De windmolen is weliswaar inmiddels verwijderd, maar als het hof de vordering alsnog zou afwijzen wegens het in hoger beroep ontbreken van een spoedeisend belang zou daarmee de rechtsgrond onder de verwijdering komen te ontvallen, zou [appellant] aanspraak hebben op herstel van de oude situatie en zouden Swifterwint c.s. daardoor opnieuw een spoedeisend belang verkrijgen bij deze vordering.
Beoordelingsmaatstaf in kort geding
5.7
De vorderingen van Swifterwint c.s. zijn gebaseerd op de overeenkomst en de vaststellingsovereenkomst en strekken tot nakoming van de daarin opgenomen verplichtingen. Die vorderingen zijn toewijsbaar indien - naast de vereiste en aangenomen spoedeisendheid - voldoende aannemelijk is, dat de bodemrechter die vorderingen ook zal toewijzen.
[appellant] kan tegenover Swifterwint c.s. geen rechten ontlenen aan de SMD-richtlijn
5.8
Als meest verstrekkend verweer voert [appellant] aan dat de uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomsten in strijd komt met dwingende regels van Europees recht en dat Swifterwint c.s. aan de overeenkomsten daarom geen rechten kunnen ontlenen (
grief IV in HB 1en
grief II in HB 2). Aan het verweer van [appellant] ligt ten grondslag dat hij zich tegenover Swifterwint c.s. rechtstreeks kan beroepen op de bepalingen van de SMB-richtlijn, in het bijzonder de daarin voorgeschreven milieubeoordeling.
5.9
Dit standpunt kan niet worden gevolgd. [appellant] ziet namelijk over het hoofd dat de SMB-richtlijn geen horizontale werking heeft tussen particulieren [7] . De SMB-richtlijn is immers, net als alle richtlijnen, gericht tot de lidstaten en legt aan de lidstaten de plicht op om de in die richtlijn neergelegde rechten en plichten te verzekeren. Andere partijen dan de lidstaten kunnen dan ook niet rechtstreeks uit hoofde van de richtlijn worden belast met de verplichtingen die voortvloeien uit een richtlijn. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU geldt dan ook dat richtlijnen alleen rechtstreeks kunnen worden ingeroepen ten opzichte van de lidstaten, en niet ten opzichte van zogeheten particulieren. Ook niet indien de SMB-richtlijn onjuist of onvolledig is geïmplementeerd, zoals de Raad van State heeft geoordeeld, en het duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke verplichtingen betreft [8] . Het hof moet en kan een nationale regeling slechts buiten toepassing laten wanneer deze wordt ingeroepen tegen een lidstaat, tegen organen van zijn administratie, met inbegrip van de gedecentraliseerde autoriteiten of tegenover lichamen of entiteiten die onder gezag of toezicht van de staat staan of waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen en die daartoe over bevoegdheden beschikken die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden [9] .
5.1
Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat Swifterwint c.s. niet behoren tot de hiervoor omschreven categorie van (publieke) organen. Ook is hen geen taak van algemeen belang opgedragen. Zij zijn net als [appellant] particulieren. Omdat alle door [appellant] genoemde uitspraken van het Europese Hof van Justitie zien op de verticale relatie tussen overheid en particulieren en niet op de horizontale relatie tussen particulieren, zijn die zaken voor de beoordeling van dit geschil niet van belang.
De vergunningen zijn onherroepelijk en onaantastbaar
5.11
Met zijn standpunt miskent [appellant] bovendien dat het hof, net als de voorzieningenrechter, in deze procedure op basis van de leer van de formele rechtskracht in beginsel ervan moet uitgaan dat de aan Swifterwint c.s. verleende vergunningen onherroepelijk en onaantastbaar zijn. Dit geldt ook wanneer later blijkt dat de vergunningen wat betreft inhoud of wijze van totstandkoming een rechtmatigheidstoets niet meer zouden doorstaan. Van deze - tot voor kort - strikt toegepaste leer kan worden afgeweken indien het besluit waarbij de vergunningen zijn verleend risicovolle activiteiten omvat met wezenlijke risico’s op schade aan personen of zaken [10] .
5.12
Dat de RD 10 en 11 wezenlijke gezondheidsrisico’s voor [appellant] opleveren, heeft [appellant] mede gelet op de uitspraak van de Raad van State van 6 november 2019 en de daarin genoemde stand van de techniek, onvoldoende onderbouwd. [appellant] verwijst naar het overgelegde rapport van DEI, maar maakt niet duidelijk hoe dit rapport zich verhoudt tot genoemde stand van de techniek of tot zijn situatie. Ook is van belang dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat RD 11 ’s nachts wordt stilgezet, zodat op die manier eventuele hinder en gezondheidsklachten worden beperkt.
5.13
Voor zover de verplichtingen in de SMB-richtlijn al op enige wijze kunnen worden ingeroepen in deze private verhouding, is van belang dat Swifterwint c.s. gemotiveerd bestrijden dat het alsnog uitvoeren van een milieubeoordeling als voorgeschreven in de SMB-richtlijn tot strengere normen zal leiden op grond waarvan de verleende omgevingsvergunningen worden ingetrokken. [appellant] heeft daar niets concreets tegen ingebracht.
5.14
In het kader van dit kort geding zal het hof daarom uitgaan van de rechtmatigheid van de verleende vergunningen. Het gevolg daarvan is dat het gebruik van die vergunningen als zodanig, anders dan [appellant] onder grief II in HB 2 stelt, tegenover hem niet als onrechtmatig kan worden beschouwd.
Geen misbruik van omstandigheden en dwaling
5.15
[appellant] beroept zich ter afwering van de vorderingen daarnaast op misbruik van omstandigheden en dwaling. Zijn standpunt komt er, kort gezegd, op neer dat hij de overeenkomst niet zou hebben getekend indien hij had geweten dat de windmolens RD 10 en RD 11 zo dicht bij zijn woning zouden worden geplaatst. [appellant] stelt dat hij zich heeft laten leiden door de tekening bij het Regioplan van 23 juni 2015. Op grond van die tekening mocht hij ervan uitgaan dat er geen windmolens zo dicht bij zijn woning zouden worden geplaatst.
5.16
Het hof is met de voorzieningenrechter in KG 1 en KG 2 van oordeel dat dit standpunt van [appellant] niet kan worden gevolgd. Alleen al niet omdat in artikel 5 van de overeenkomst is opgenomen dat de contractspartij ( [appellant] ) zich realiseert dat onderdelen van het project, waaronder het projectplan en de parklay-out nog nader moeten worden uitgewerkt.
5.17
Van doorslaggevend belang is dat [appellant] , toen hij zich realiseerde waar de windmolens RD 10 en RD 11 zouden worden geplaatst, hierover met Swifterwint c.s. nadere afspraken heeft gemaakt in de vaststellingsovereenkomst. Vaststaat dat die overeenkomst met behulp van een bemiddelaar tot stand is gekomen en dat [appellant] daarbij rechtsbijstand van een advocaat heeft gehad. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht om die overeenkomst te vernietigen of te ontbinden. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat hem een forse (contractuele) boete boven het hoofd hing indien hij niet zou meewerken, maar daar staat tegenover dat Swifterwint c.s. er groot belang bij hadden dat hij ermee zou instemmen dat zijn woning bestemd werd tot molenaarswoning. Beide partijen hadden de nodige juridische ijzers in het vuur, zodat niet valt in te zien dat de afspraken die vervolgens, na onderhandelingen, onder leiding van een bemiddelaar, zijn gemaakt onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat die afspraken elementen bevatten die voordelig voor [appellant] zijn, zoals de jaarlijkse vergoeding voor het bestemmen van zijn woning tot molenaarswoning en het uitzetten van windmolen RD 11.
5.18
Dat [appellant] zou hebben gehandeld onder enige onjuiste voorstelling van zaken ten slotte, heeft hij niet nader onderbouwd. Ook anderszins is niet gebleken dat sprake is geweest van dwaling.
5.19
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op misbruik van omstandigheden en dwaling
faalt.
De grieven II en III in HB 1en
grief I in HB 2, die zich richten tegen het processuele oordeel van de voorzieningenrechter dat het verweer van [appellant] alleen al moet worden afgewezen omdat hij de vernietigbaarheid van de overeenkomsten niet heeft ingeroepen, behoeven gelet op de materiële afwijzing van de gestelde wilsgebreken geen verdere inhoudelijke behandeling.
Geen hinder
5.2
[appellant] beroept zich er ook nog op dat Swifterwint c.s. met het plaatsen van de windmolens RD 10 en RD 11 nabij zijn woning hem onrechtmatige hinder en overlast bezorgen. [appellant] onderbouwt dit verder niet, ook niet nadat dit hof in het hoger beroep van KG 3 zijn standpunt gemotiveerd van de hand heeft gewezen. Omdat een nadere onderbouwing ontbreekt, ziet het hof geen aanleiding om op dit punt af te wijken van het oordeel van dit hof in het arrest van 30 juni 2021 en wijst het beroep op onaanvaardbare hinder daarom af.
De oude windmolen is terecht verwijderd
5.21
[appellant] meent tot slot dat de oude windmolen niet verwijderd had hoeven te worden. Volgens hem had daarmee gewacht kunnen worden tot de uitkomst van een bodemprocedure (
grief III in HB 2). Volgens [appellant] kunnen beide molens tegelijkertijd draaien. Daarbij betwist [appellant] dat het geplande tracé van de aansluitkabels van de nieuwe molen onder de funderingsvoet van de oude, inmiddels verwijderde, molen loopt. Swifterwint c.s. bestrijden dit. Zij wijzen op de in eerste aanleg overgelegde situatietekening. Swifterwint c.s. stellen daarnaast dat de oude windmolen ook vanuit planologisch oogpunt verwijderd diende te worden. [appellant] heeft zich bovendien contractueel verplicht om de oude windmolen conform het saneringsplan op uiterlijk 30 juni 2021 te verwijderen. Swifterwint c.s. wijzen er verder op dat alle andere bestaande windmolens voor die tijd zijn verwijderd. Zij betwisten dan ook dat de in KG 2 opgelegde termijnen voor verwijdering voor hem niet reëel en haalbaar zouden zijn, zoals [appellant] stelt.
5.22
[appellant] heeft de onderbouwde stellingen van Swifterwint c.s. niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Omdat [appellant] niet bereid was vrijwillig mee te werken, heeft de voorzieningenrechter aan de veroordeling terecht een dwangsom verbonden.
Geen prejudiciële vragen
5.23
Volgens [appellant] dient het hof, als het hem niet op voorhand volgt in zijn betoog over de implicaties van de jurisprudentie van het Hof van Justitie voor de vorderingen van partijen, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet het hof geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen.
Veeggrieven
5.24
Grieven V in HB 1 en HB 2zijn grieven zonder inhoudelijke betekenis en behoeven daarom geen verdere behandeling.
Conclusie: grieven tegen bestreden vonnissen in KG 1 en KG 2 falen
5.25
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de grieven van [appellant] tegen beide vonnissen van de voorzieningenrechter ongegrond zijn en dat de vorderingen van Swifterwint c.s. door de voorzieningenrechter in KG 1 en KG 2 terecht zijn toegewezen en die van [appellant] terecht zijn afgewezen. De daarop betrekking hebbende grief IV in KG 2 deelt het lot van de overige grieven.
5.26
Het hof zal beide vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, dan ook bekrachtigen. Dat betekent dat [appellant] ook bij het hof in het ongelijk wordt gesteld. Om die reden zal het hof hem veroordelen in de kosten van de beide procedures bij het hof (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II), te vermeerderen met nasalaris.

6.De beslissing

Het hof in kort geding:
In HB 1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 november 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure bij het hof en stelt deze kosten vast op € 772,- aan verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met € 163,- aan nasalaris, verhoogd met € 85,- indien niet binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan deze veroordeling is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
In HB 2
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 april 2021;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure bij het hof en stelt deze kosten vast op € 772,- aan verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met € 163,- aan nasalaris, verhoogd met € 85,- indien niet binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan deze veroordeling is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
In HB 1 en HB 2
verklaart de proceskostenvergoedingen uitvoer bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.E. Weening, M. Aksu en H.H.B. Vedder en is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

7.Zie HvJ C-152/84, ECLI:EU:C:1986:84,
8.Zie HvJ in C-351/12, EU:C:2014:110,
9.Zie HvJ in de zaken C‑282/10, EU:C:2012:33,
10.Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278