ECLI:NL:RBMNE:2021:419

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
C/16/492082 / HA ZA 19-181
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en kredietverlening: aansprakelijkheid van Rabobank in relatie tot vordering van [eiseres]

In deze zaak vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V. dat de rechtbank voor recht verklaart dat de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. onrechtmatig heeft gehandeld door te verklaren dat zij zich bij de beslissing om het krediet aan [onderneming 1] te verstrekken en te continueren slechts in beperkte mate heeft laten leiden door de door [A (achternaam)] verstrekte stukken. De rechtbank heeft op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de feiten en de procedure uitvoerig zijn besproken. De rechtbank oordeelt dat [eiseres] haar vordering niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat het aan [A (achternaam)] verweten handelen de oorzaak is geweest van de kredietrelatie tussen Rabobank en [onderneming 1] of dat Rabobank het krediet eerder had moeten opzeggen. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelt haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kredietverleners om zorgvuldig om te gaan met de informatie die zij ontvangen van derden, maar ook dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van juiste informatie bij de betrokken partijen ligt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/492082 / HA ZA 19-181
Vonnis van 17 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. D.G. Lasschuit te Leiden,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.M. Vermaire te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiseres] met producties 1 tot en met 31
  • de conclusie van antwoord van Rabobank met producties 1 tot en met 17
  • de nadere producties van [eiseres] 32 tot en met 44
  • de nadere producties van [eiseres] 32a en 45 tot en met 51
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 december 2020
  • de brief van [eiseres] van 14 december 2020 omtrent de toelaatbaarheid van haar producties 32 tot en met 44
  • de e-mail van 14 december 2020 van Rabobank omtrent de toelaatbaarheid van [eiseres] ’s producties 32 tot en met 44.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is beslist dat [eiseres] ’s producties 32 tot en met 44 niet tot het dossier behoren, omdat zij niet tijdig aan Rabobank zijn toegestuurd. Blijkens de genoemde brief van [eiseres] en de e-mail van Rabobank berustte die beslissing op een kennelijke misslag, omdat achteraf is gebleken dat die producties wel tijdig aan Rabobank waren toegestuurd. De rechtbank herroept daarom die beslissing. De bedoelde stukken maken wel deel uit van het dossier.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] werkte in het verleden samen met de [onderneming 1] -bedrijvengroep. Deze groep (hierna: [onderneming 1] ) hield zich bezig met, kort gezegd, handel in kurk en kurkproducten. Ook trad zij op als franchisegever. Rabobank was de kredietbank van [onderneming 1] . De administrateur/accountant van [onderneming 1] was de maatschap [onderneming 2] , die in 2006 in rechte is opgevolgd door [onderneming 3] B.V. Zowel de maatschap als haar rechtsopvolger worden hierna [A (achternaam)] genoemd.
2.2.
Rabobank heeft [onderneming 1] begin 1993 een bedrijfskrediet van fl. 1.675.000 verstrekt. Later in 1993 heeft zij dat krediet verhoogd tot ruim fl. 3,6 miljoen. Rabobank had tot zekerheid van de nakoming van de kredietverplichtingen van [onderneming 1] een eerste hypotheekrecht op het bedrijfspand van [eiseres] , een eerste pandrecht op haar debiteurenportefeuille, voorraden en bedrijfsuitrusting, een borgstelling ad fl. 400.000 door [B] (indirect eigenaar/bestuurder van [onderneming 1] ; hierna: [B (achternaam)] ) en een staatsgarantie ad fl. 737.500. [eiseres] heeft op 7 februari 1996 een eigen krediet aan [onderneming 1] verstrekt van fl. 1.200.000. [eiseres] had tot zekerheid van de nakoming van de kredietverplichtingen van [onderneming 1] een tweede pandrecht op haar debiteurenportefeuille. Rabobank heeft geweigerd om [onderneming 1] eind 1995/begin 1996 nieuwe kredietfaciliteiten te verschaffen.
2.3.
Op 22 augustus 1996 heeft Rabobank het krediet van [onderneming 1] per direct opgezegd. Op 27 augustus 1996 zijn enkele van de tot [onderneming 1] behorende vennootschappen failliet verklaard. Rabobank heeft vervolgens haar zekerheden uitgewonnen. Daarna restte een vordering van Rabobank op [onderneming 1] van (omgerekend) € fl. 333.074,52. Tot die uitwinning behoorde niet het pandrecht van Rabobank op de debiteurenportefeuille. Partijen hebben namelijk, ter beslechting van een onderling conflict als crediteuren van [onderneming 1] , op 18 april 1997 een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) gesloten, waarin is bepaald:
  • dat Rabobank om niet haar (eerste) pandrecht op de debiteurenportefeuille van [onderneming 1] aan [eiseres] overdraagt en
  • dat Rabobank de mogelijkheid zal onderzoeken dat zij een vordering heeft op [A (achternaam)] , in verband met onjuiste inlichtingen die [A (achternaam)] heeft verstrekt, onder andere in de vorm van door haar opgemaakte jaarrekeningen van [onderneming 1] die aan Rabobank (in het kader van de kredietrelatie) zijn voorgelegd; daarbij is ook het volgende bepaald: ‘
De vergoeding hield in dat Rabobank recht zou hebben op de helft van het bedrag dat [eiseres] van [onderneming 1] op de vordering zou weten te incasseren.
2.4.
Omdat Rabobank tot de slotsom kwam dat zij geen vordering op [A (achternaam)] heeft, heeft [eiseres] haar in kort geding betrokken, ten overstaan van de voorzieningenrechter in deze rechtbank. Bij vonnis van 28 december 2000 is Rabobank door de voorzieningenrechter veroordeeld de bedoelde vordering aan [eiseres] over te dragen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen, zakelijk weergegeven, dat niet uitgesloten kan worden dat Rabobank zich bij haar beslissing om haar krediet aan [onderneming 1] te continueren, heeft gebaseerd op foutieve, door [A (achternaam)] aangeleverde, gegevens en dat Rabobank daarom een schadevordering op [A (achternaam)] heeft. Rabobank heeft bij cessie-akte van 16 januari 2001 aan dat vonnis voldaan.
2.5.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 23 oktober 2001 is Rabobank bovendien veroordeeld om aan [eiseres] het originele kredietdossier van [onderneming 1] af te geven, opdat [eiseres] de aan haar gecedeerde vordering jegens [A (achternaam)] geldend kon maken. Ook aan dat vonnis heeft Rabobank kort nadien voldaan.
2.6.
[eiseres] heeft daarop een bodemprocedure aangespannen tegen [A (achternaam)] voor de rechtbank Amsterdam, waarbij zij (onder meer) de aan haar gecedeerde vordering heeft ingesteld. [eiseres] heeft in dat geding gesteld, samengevat, dat Rabobank bij het verlenen dan wel het handhaven van het krediet van [onderneming 1] is afgegaan op de door [A (achternaam)] opgestelde - onjuiste - jaarrekeningen van [onderneming 1] over 1991 tot en met 1994. Als [A (achternaam)] haar werk goed had gedaan, aldus [eiseres] , had Rabobank in 1995 het krediet opgezegd en was zij door uitwinning van haar zekerheden volledig voldaan. Het is daarom volgens [eiseres] aan [A (achternaam)] te wijten dat het krediet pas in augustus 1996 is opgezegd en dat Rabobank toen met haar restvordering op [onderneming 1] is blijven zitten. Bij vonnis van 3 september 2014 is de vordering afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, als volgt overwogen:
  • het gestelde causale verband tussen het handelen van [A (achternaam)] en de schade van Rabobank ontbreekt, omdat Rabobank dat zelf in het eerstgenoemde kort geding heeft gesteld;
  • Rabobank heeft weliswaar in het kader van de kredietverlening door [A (achternaam)] opgemaakte cijfers bij [onderneming 1] opgevraagd en deze in de beoordeling betrokken, maar Rabobank heeft zich daardoor bij het verstrekken/handhaven van het krediet naar eigen zeggen (in het kort geding) slechts in beperkte mate laten leiden; zij ging daarbij namelijk hoofdzakelijk van eigen bancaire normen uit ten aanzien van solvabiliteit en rentabiliteit van [onderneming 1] , de te verkrijgen/verkregen zekerheden en de toekomstverwachtingen van [onderneming 1] , waarbij zij slechts met een schuin oog naar het verleden keek;
  • gelet daarop heeft [eiseres] onvoldoende gesteld dat tot een ander oordeel noopt.
2.7.
[eiseres] is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 juli 2016 het vonnis van de rechtbank (ten aanzien van de bedoelde vordering) bekrachtigd, met overneming van de redenen die de rechtbank voor de afwijzing bezigde. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat als onvoldoende weersproken vaststaat dat Rabobank zich vooral heeft laten leiden door de waarde van de verstrekte zekerheden en dat er (bij gebreke van tegenaanwijzingen) van moet worden uitgegaan dat Rabobank daarbij uitging van de correcte waarden van die zekerheden. Ook, aldus het hof, was Rabobank eind 1995 op de hoogte van de onjuiste financiële cijfers van [onderneming 1] en heeft zij begin 1996 geen verder krediet willen verlenen en besloten dat de kredietstand (in rekening-courant) moest worden teruggebracht. Ook noemt het hof dat er begin juni 1996, enkele maanden voor de faillissementsdatum (27 augustus 1996), nog een substantieel surplus aan zekerheden bestond. Het arrest heeft kracht van gewijsde verkregen.
2.8.
Het gerechtshof heeft in dat arrest een ‘eigen’ vordering van [eiseres] op [A (achternaam)] toegewezen, samenhangend met het handelen van [A (achternaam)] omtrent de jaarstukken van [onderneming 1] en het op 7 februari 1996 door [eiseres] aan [onderneming 1] verstrekte krediet.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
voor recht wordt verklaard dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door te verklaren dat Rabobank zich bij de beslissing om het krediet te verstrekken en te continueren slechts in beperkte mate heeft laten leiden door de door [A (achternaam)] (in randnummer 2 van de dagvaarding omschreven) verstrekte stukken en dat geen causaal verband aanwezig is tussen de door haar geleden schade en de misleidende informatie van [A (achternaam)] ;
subsidiair
voor recht wordt verklaard dat Rabobank verwijtbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de vso, door te verklaren dat Rabobank zich bij de beslissing om het krediet te verstrekken en te continueren slechts in beperkte mate heeft laten leiden door de door [A (achternaam)] (in randnummer 2 van de dagvaarding omschreven) verstrekte stukken en dat geen causaal verband aanwezig is tussen de door haar geleden schade en de misleidende informatie van [A (achternaam)] ;
primair en subsidiair
wordt gelast dat Rabobank gehouden is alle schade te vergoeden die [eiseres] dientengevolge heeft geleden, met inbegrip van kosten tot verweer en verhaal die [eiseres] daartoe heeft moeten maken, een en ander op te maken bij staat,
met veroordeling van Rabobank in de gedingkosten, nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Rabobank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] stelt dat Rabobank zich bij het verlenen en het continueren van het krediet van [onderneming 1] wel heeft laten leiden door de door [A (achternaam)] verstrekte, onjuiste, gegevens en dat zij dat krediet niet had verleend dan wel eerder had beëindigd als zij over de juiste gegevens had beschikt. Er is dus wel sprake van een vordering van Rabobank (en dus nu van [eiseres] ) op [onderneming 1] . Dat die vordering door de rechtbank en het gerechtshof is afgewezen, komt doordat Rabobank in strijd met de waarheid heeft verklaard dat de gegevens die [A (achternaam)] verstrekte, voor haar niet leidend waren. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vordering voorts de navolgende stellingen ingenomen:
  • [A (achternaam)] (meestentijds in de persoon van drs. [C] RA, hierna: [C (achternaam)] ) had een doorlopende opdracht van [onderneming 1] , tot controle van haar periode- en jaarcijfers; Rabobank heeft van 1992 tot en met 1996 steeds de (concept)(half)jaarcijfers van [onderneming 1] ontvangen en bij de beoordeling van de kredietpositie betrokken, zoals in het kader van verzoeken van [onderneming 1] om een overstand te mogen hebben;
  • Rabobank ging onder meer af op de door [A (achternaam)] opgestelde geconsolideerde balans per ultimo 1991 van [onderneming 1] , waarin ten onrechte een vordering op (niet in de consolidatie betrokken) dochtervennootschap [onderneming 4] B.V. is opgenomen ad fl 406.895, terwijl die dochtervennootschap fl. 834.000 aan schulden had en een negatief eigen vermogen van fl. 399,000, zodat de vordering op haar niet verhaalbaar was en volledig afgewaardeerd had moeten worden;
  • op 13 juni 1995 besprak [onderneming 1] met Rabobank de door [A (achternaam)] opgestelde voorlopige jaarrekening over 1994, wat hen tot de slotsom leidde dat sprake was van verbeterde solvabiliteit en rentabiliteit, toereikende betalingscapaciteit, verbeterde brutowinst en een beperkte kostenstijging; Rabobank achtte op die basis continuering van de kredietfaciliteiten verantwoord;
  • op 18 september 1995 ging Rabobank af op de jaarrekening van [onderneming 1] over 1993 (als grond voor de continuering van het krediet), terwijl in die jaarrekening de waardestijging van het bedrijfspand ad fl. 246.264 ten onrechte als winst was verantwoord en daarin ten onrechte fl. 350.000 aan kosten voor onder meer opleidingen was geactiveerd en fl. 200.000 aan niet geëlimineerde intercompanywinsten;
  • op 5 oktober 1995 heeft [A (achternaam)] zonder voorbehoud een goedkeurende verklaring afgegeven bij de jaarrekening over 1994;
  • op 3 november 1995 stelde [A (achternaam)] een notitie op, inhoudend dat [onderneming 1] voldoende potentie had, maar verkeerd gefinancierd was en dat daarom langlopende schulden en eigen vermogen moesten worden aangetrokken;
  • in december 1995 bleek van liquiditeitsproblemen bij [onderneming 1] en daarover is toen overleg met Rabobank en [A (achternaam)] gevoerd: dat leidde tot leverancierskredieten en de lening van [eiseres] aan [onderneming 1] van 7 februari 1996;
  • de adviezen van [A (achternaam)] van november 1995 bleken echter geheel onjuist, omdat [onderneming 1] niet levensvatbaar was als gevolg van het feit dat haar Duitse dochtervennootschappen grote verliezen leden; in de jaarrekening 1994 was ten onrechte niet opgenomen dat de rekening-courantvordering op de Duitse dochtervennootschappen ad fl. 1,5 miljoen in feite oninbaar was en dus afgewaardeerd had moeten worden, omdat die Duitse vennootschappen circa fl. 1,8 miljoen aan verzwegen schulden hadden;
  • op 8 februari 1996 is opnieuw overlegd door [onderneming 1] , Rabobank en [A (achternaam)] , in verband met een intern rapport van Rabobank, waarin vraagtekens waren gezet bij [A (achternaam)] ’ goedkeuring van de jaarrekening over 1994; vooral de liquiditeit van [onderneming 1] bleek toen veel slechter te zijn dan uit de beschikbare gegevens bleek;
  • nadien is gebleken dat de gehele advisering door [A (achternaam)] gebrekkig was, met name op het punt van de goedkeuring op 5 oktober 1995 van de jaarrekeningen over 1991 en 1994 en op het punt van een opgemaakt rapport van aandelenwaardering van 23 november 1994, maar meer nog op het punt van de grote verliezen van de Duitse dochtervennootschappen;
  • vanaf 19 februari 1996 heeft [onderneming 1] in overleg met Rabobank en [eiseres] tal van organisatorische en financiële maatregelen getroffen, maar het tij bleek niet meer te keren en na opzegging van het Rabobank krediet volgde het faillissement;
  • de tuchtrechter (voor o.m. registeraccountants) heeft uitgesproken dat [C (achternaam)] ten onrechte de jaarrekening over 1994 heeft goedgekeurd (het eigen vermogen was daarin te hoog vastgesteld) en dat zijn rapport van aandelenwaardering van 23 november 1994 onjuist was.
4.2.
Rabobank stelt dat [eiseres] hoe dan ook geen vordering op haar heeft, omdat Rabobank conform de vso slechts gehouden was om een vordering op [A (achternaam)] aan [eiseres] over te dragen als Rabobank zelf van mening was dat die vordering bestond en zij meent nu eenmaal (terecht) dat die vordering niet bestaat. Zij bestrijdt ook dat zij in verband met die kwestie onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld of is tekortgeschoten in de nakoming van de vso door aan [eiseres] de gewraakte uitlatingen te doen, omdat die uitlatingen juist zijn. Verder voert zij tot verweer het volgende aan:
  • Rabobank heeft zich bij de beoordeling van de kredietpositie gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals in haar uitlatingen weergegeven (zie 2.6); de grootste rol speelde daarbij de loan-to-value-waarde (de verhouding tussen de uitstaande kredietsom en de aan Rabobank toekomende zekerheden); die zekerheden werden onder meer gevormd door de debiteurenlijsten, die steeds correct aan Rabobank ter beschikking stonden;
  • voor zover Rabobank al naar de door [A (achternaam)] aangeleverde periode- en jaarcijfers keek, betroffen dat veelal voorlopige cijfers, die bovendien maar een momentopname vormden;
  • van onjuistheden in die cijfers was Rabobank zich wel bewust (zeker toen de solvabiliteit van [onderneming 1] als matig moest worden aangemerkt en zij daarom eind 1995 bij Rabobanks afdeling Bijzonder Beheer werd ondergebracht), maar die onjuistheden waren niet zodanig dat Rabobank daarin aanleiding vond voor een ander kredietbeleid jegens [onderneming 1] dan zij heeft gevolgd, temeer niet omdat de zekerheden van Rabobank toen nog voldoende waren om daarmee de openstaande kredietsom te dekken; gebleken onjuistheden vormen, anders dan [eiseres] stelt, ook niet zonder meer een grond waarop een bank een krediet mag opzeggen, omdat een bank met zorgvuldigheidseisen jegens de klant rekening heeft te houden;
  • de zekerheden die Rabobank had waren zelfs in juni 1996 nog zodanig dat zij de openstaande kredietsom overtroffen;
  • de overstanden in het krediet werden veroorzaakt door tussentijds verholpen problemen: de Portugese leverancier van [onderneming 1] leverde niet vlot en is vervangen, een andere leverancier leverde producten met wisselende kwaliteit en een bestuurder van [onderneming 1] vond goed dat franchiseverplichtingen van franchisenemers in leningen werden omgezet, waardoor [onderneming 1] als bank fungeerde; dit is teruggedraaid;
  • Rabobank heeft steeds bij [onderneming 1] aangedrongen op maatregelen om die kwesties het hoofd te bieden, zoals aanscherping van het debiteurenbeleid, sluiting van een winkel en - begin 1996 - aanstelling van een interim-bestuurder bij [onderneming 1] ;
  • [eiseres] beschikte ten tijde van haar rechtszaken tegen [A (achternaam)] over het gehele [onderneming 1] -dossier van Rabobank en heeft in die zaken dus alles aan kunnen dragen wat zij in dat dossier ter onderbouwing van haar vordering op [A (achternaam)] aantrof, maar desondanks hebben rechtbank en gerechtshof die vordering afgewezen, wat ook in dit geding maatgevend moet zijn;
  • voor het geval de vordering in enige mate toewijsbaar word geoordeeld, geldt dat [eiseres] geen schade heeft geleden, dan wel dat zij zelf schuld heeft aan die schade; ook is er geen grond voor een schadestaatprocedure en dient een veroordeling van Rabobank niet uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard.
4.3.
Bij de beoordeling van de vordering van [eiseres] dient de vso uitgangspunt te zijn. Daarin staat dat [eiseres] recht heeft op overdracht van een vordering van Rabobank op [A (achternaam)] , indien Rabobank na onderzoek van mening is dat zij een dergelijke vordering op [A (achternaam)] heeft. Op grond van die bepaling is Rabobank gehouden een passend onderzoek te doen naar de feitelijke en juridische omstandigheden die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of zij die vordering heeft en om aan de hand van de uitkomsten ervan naar eer en geweten aan [eiseres] te melden of zij meent die vordering te hebben. Zij zou in strijd met die bepaling (en onrechtmatig) handelen jegens [eiseres] wanneer zij dat onderzoek achterwege zou laten of onvoldoende zou uitvoeren en daarom niet tot een onderbouwd oordeel omtrent die vordering komt, of wanneer zij dat onderzoek wel voldoende doet en daaruit concludeert dat zij de vordering niet heeft, terwijl zij in redelijkheid niet tot die slotsom kon komen. Er is daarom door de bedoelde bepaling een bepaalde mate van beoordelingsruimte aan Rabobank gelaten.
4.4.
Naar de rechtbank de stellingen van [eiseres] begrijpt, doet zich volgens haar hier het laatstgenoemde geval voor: Rabobank heeft wel onderzoek gedaan ter beantwoording van de bedoelde vraag, maar heeft in redelijkheid niet tot haar antwoord kunnen komen.
Daarom ligt ter beoordeling voor of [eiseres] deze stelling voldoende heeft onderbouwd en zo ja, of die stelling in het licht van het door Rabobank gevoerde verweer slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de vordering niet voldoende is onderbouwd en alleen al daarom moet worden afgewezen. Dat wordt hierna uitgelegd.
4.5.
Tot beoordeling van [eiseres] ’s vordering is de rechtbank alleen dan in staat wanneer aan de rechtbank een helder en voldoende zicht wordt verschaft op de elementen die daarbij een rol spelen, zodat die in onderling verband kunnen worden gewogen en beoordeeld en aan een beredeneerde conclusie ten grondslag worden gelegd. In concreto komt het daarbij aan op een voldoende zicht op de gehele
werkelijkefinancieel-economische positie van [onderneming 1] van 1993 tot augustus 1996 en op het mogelijk onjuiste (deel)beeld dat Rabobank door toedoen van [A (achternaam)] van die positie had. Ook komt het daarbij aan op de aard en de omvang van die eventuele afwijkingen en de betekenis daarvan voor een kredietverlener als Rabobank, in haar besluitvorming omtrent het verlenen en continueren van een bedrijfskrediet. Bovendien geldt dat voor zover Rabobank ermee bekend was dat door [A (achternaam)] opgemaakte gegevens van [onderneming 1] onjuist waren en zij daarin (anders dan objectief bezien verstandig zou zijn geweest) geen aanleiding heeft gevonden om het krediet van [onderneming 1] te beëindigen of beperken, daarin geen grond voor een vordering van Rabobank op [A (achternaam)] kan zijn gelegen.
4.6.
Hetgeen [eiseres] ter onderbouwing van haar vordering heeft aangevoerd, leidt niet tot het vereiste zicht. Wat het aangaan van het krediet in 1993 betreft, heeft [eiseres] in het algemeen aangevoerd dat Rabobank, wanneer zij de werkelijke situatie van [onderneming 1] had gekend, daartoe niet was overgegaan, maar dat is onvoldoende. De nadere stelling dat [A (achternaam)] een doorlopende opdracht van [onderneming 1] had, tot controle van haar periode- en jaarcijfers en dat Rabobank die cijfers kende en bij de beoordeling van de kredietpositie betrok, maakt dat niet anders, omdat daarbij niet is gesteld of gebleken om welke concrete cijfers het ging en in hoeverre die onjuist waren. Ook de stelling dat Rabobank afging op de door [A (achternaam)] opgestelde geconsolideerde balans per ultimo 1991 van [onderneming 1] (met daarin de vordering op dochtervennootschap [onderneming 4] B.V.), baat [eiseres] niet. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld dat het balanstotaal met een bedrag van fl. 406.895 is geflatteerd, maar aan het gewicht van die stelling doet af dat dat gegeven dateert van ruim een jaar voor de kredietverlening en dat er geen concrete andere cijfers van [onderneming 1] zijn gesteld, tegen de achtergrond waarvan het aan de balanscijfers toekomende gewicht kan worden bepaald. Hetzelfde geldt voor de verhoging van het krediet, later in 1993.
4.7.
Ten aanzien van het continueren van het krediet tussen de verlening ervan en de opzegging ervan, geldt het volgende. In de stellingen van [eiseres] ligt een cesuur in die periode besloten, omdat zij (behalve de algemene stelling dat Rabobank, wanneer zij de werkelijke situatie van [onderneming 1] had gekend, het krediet tussentijd had beëindigd) ten aanzien van de periode tot medio/eind 1995 niets naders heeft gesteld wat haar vordering ten aanzien van die deelperiode rechtvaardigt. Haar stelling omtrent de door [onderneming 1] gewenste overstanden is daartoe te vaag en van onvoldoende gewicht. In zoverre faalt daarom haar vordering. Wat de periode vanaf medio/eind 1995 betreft, heeft [eiseres] - naast haar genoemde algemene stelling - aangevoerd wat overigens onder 4.1 is weergegeven. Ook die stellingen leiden niet tot haar gelijk, omdat ook die stellingen niet zijn ingebed in het hier vereiste, onder 4.5 genoemde totaalbeeld. Daar komt bij dat het bij de bespreking op 13 juni 1995 om de door [A (achternaam)] opgestelde
voorlopigejaarrekening over 1994 ging, wat maakt dat een kredietverlener voorzichtigheid dient te betrachten bij het daaraan verbinden van gevolgen voor de kredietverlening, zo daar al aanleiding toe bestaat. Ten aanzien van [eiseres] ’s opmerkingen omtrent de op 18 september 1995 besproken jaarrekening over 1993 geldt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom de eventuele onjuiste allocatie van een (op zichzelf correcte) waardestijging van een bedrijfspand van [onderneming 1] voor Rabobank aanleiding had moeten zijn het krediet te beëindigen. Ook de stellingen rond de in die jaarrekening opgenomen kosten voor onder meer opleidingen en intercompanywinsten en rond het door [A (achternaam)] opgemaakte rapport van aandelenwaardering van 23 november 1994, leiden zonder die nadere toelichting door [eiseres] niet tot haar gelijk.
4.8.
Ten aanzien van het najaar van 1995 en nadien geldt dat de situatie van [onderneming 1] weliswaar niet zo rooskleurig was als voorheen gedacht, maar dat was vanaf december 1995, ook bij Rabobank, bekend en zij heeft daar met [onderneming 1] over gesproken en op aanpassingen aangedrongen. Ook in zoverre is niet voldoende aangevoerd dat zij, gezien de door [eiseres] genoemde omstandigheden, als zij toen (nader) van de door [eiseres] genoemde bezwaren rond de door [A (achternaam)] opgemaakte cijfers op de hoogte was geweest, tot opzegging van het krediet had behoren over te gaan. Daarbij is vooral van belang dat Rabobank (naar [eiseres] heeft erkend, in ieder geval) tot en met het einde van 1995 over voldoende zekerheden beschikte om daaruit de volledige openstaande kredietsom voldaan te krijgen. Ook telt hier dat op 8 februari 1996 opnieuw door Rabobank met [onderneming 1] is overlegd, naar aanleiding van een intern rapport van Rabobank, waarin vraagtekens waren gezet bij [A (achternaam)] ’ goedkeuring van de jaarrekening over 1994, met name de gegevens daarin rond [onderneming 1] ’s liquiditeit en dat kort nadien [onderneming 1] op aandringen van Rabobank tal van (nadere) organisatorische en financiële maatregelen heeft getroffen om te proberen haar situatie te verbeteren (zoals het terugdringen van haar negatieve rekening-courantsaldo). [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat Rabobank in die periode tot aan augustus 1996 in de situatie is komen te verkeren dat haar zekerheden niet meer voldoende waren om de openstaande kredietsom uit voldaan te krijgen, maar ook hier ontbreken voldoende gegevens om de slotsom te rechtvaardigen dat zij, bij een beter begrip van de situatie van [onderneming 1] , eerder dan in augustus 1996 tot opzegging van het krediet zou zijn overgegaan. Daarbij is van belang dat Rabobank heeft aangevoerd (en dat niet voldoende door [eiseres] is weersproken) dat het uiteindelijke tekort waar Rabobank na uitwinning van haar zekerheden mee is blijven zitten, samenhangt met een tegenvallende opbrengst van de verkoop van het onroerende goed van [onderneming 1] , welke kwestie niets van doen heeft met de door [A (achternaam)] opgemaakte cijfers van [onderneming 1] . Daarbij is dan nog daargelaten dat de omvang van dat tekort mede is bepaald doordat Rabobank het eerste pandrecht op de debiteuren van [onderneming 1] niet heeft uitgewonnen, maar dat pandrecht aan [eiseres] heeft overgedragen. Welk bedrag van die debiteuren nog geïncasseerd is kunnen worden (en dus, als het pandrecht niet was overgedragen, in mindering op het tekort van Rabobank had kunnen komen), is niet gesteld of gebleken. Ook dat doet af aan het gewicht van [eiseres] ’s stelling op dit punt.
4.9.
Dat de ‘eigen’ vordering van [eiseres] tegen [A (achternaam)] (in verband met het door [eiseres] begin 1996 aan [onderneming 1] verschafte krediet) door het gerechtshof is toegewezen, legt hier geen gewicht in de schaal, omdat het grote verschil tussen [eiseres] en Rabobank is dat Rabobank al vanaf 1993 kredietgever van [onderneming 1] was en zij over een aanzienlijke hoeveelheid zekerheden beschikte, terwijl [eiseres] pas in februari 1996 als kredietgever aantrad en zij enkel een tweede pandrecht (tweede in rang na het eerste pandrecht van Rabobank) bezat.
4.10.
Samenvattend: de rechtbank is van oordeel dat [eiseres] haar vordering op Rabobank, wat elk onderdeel daarvan betreft, niet voldoende heeft onderbouwd. Niet is komen vast te staan dat het aan [A (achternaam)] verweten handelen er de oorzaak van is geweest dat Rabobank de kredietrelatie met [onderneming 1] is aangegaan of deze niet eerder dan in augustus 1996 heeft opgezegd. Zeer wel mogelijk is daarmee dat Rabobank op de door haar aangevoerde andersoortige gronden tot die kredietverlening en de continuering daarvan is gekomen en dus geen vordering op [A (achternaam)] heeft. Er kan daarom niet worden gezegd dat Rabobank, mede gelet op haar onder 4.3. genoemde beoordelingsruimte, door de door [eiseres] aangehaalde mededelingen te doen, jegens [eiseres] heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen uit hoofde van de vso of dat zij onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.
4.11.
[eiseres] heeft een aanzienlijke hoeveelheid producties aan de rechtbank overgelegd. Haar stellingen en de daarin gedane concrete verwijzingen naar die producties betreffen echter hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergegeven. Voor zover [eiseres] heeft beoogd met die producties nadere feiten en omstandigheden aan te voeren, had zij niet mogen volstaan met de enkele verwijzing naar die producties, maar had zij concreet moeten aangeven om welke (deel)gegevens het daarbij gaat en wat daarvan de betekenis is voor het aan Rabobank gemaakte verwijt. Het is niet aan de rechtbank om die producties er zelfstandig op na te slaan en om te bezien of daarin argumenten te vinden zijn die het relaas van [eiseres] ondersteunen. Dat is ook niet de taak van een deskundige. Daarom wordt ook voorbijgegaan aan de subsidiaire stelling van [eiseres] dat een deskundigenbericht tot de helderheid zou kunnen leiden die nodig is om tot toewijzing van haar vordering te kunnen concluderen.
4.12.
Nu de vordering faalt, dient [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten te worden veroordeeld. Die kosten worden aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op
  • vast recht € 639
  • salaris advocaat
totaal € 1.765.
De nakosten waarop Rabobank ten aanzien van deze proceskosten aanspraak maakt, zijn toewijsbaar op de manier zoals hieronder wordt vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de gedingkosten, voor zover aan de zijde van Rabobank gevallen, tot op heden begroot op € 1.765,00,
5.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Rabobank volledig aan deze proceskostenveroordeling voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- €157,00 aan salarisadvocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met € 82,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening,
5.4.
verklaart de onder 5.2 en 5.3 uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: RS