ECLI:NL:GHARL:2022:2392

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.299.940
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake verstrekking DigiD-gegevens van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarbij de appellant, de man, vordert dat de vrouw, de geïntimeerde, wordt bevolen om de DigiD-gegevens van hun minderjarige kind aan hem te verstrekken. De kortgedingrechter had eerder de vordering van de man afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof overweegt dat de voorzieningenrechter de vordering ten onrechte heeft afgewezen, omdat de vrouw heeft verklaard dat de DigiD-gegevens van het kind zijn verwijderd. Het hof stelt vast dat de zaak niet geschikt is voor een beslissing in kort geding, omdat er al meerdere procedures lopen en de bodemprocedure nog niet is afgerond. De man heeft zijn vordering in hoger beroep vermeerderd, maar het hof oordeelt dat deze vermeerdering niet kan worden toegewezen. Het hof verwerpt het hoger beroep en bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak van het hof is gedaan op 29 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.940
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 524159)
arrest in kort geding van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. Y.E. Palit,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A.Y.M. Jansse.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 augustus 2021 (hierna ook ‘het bestreden vonnis’) dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 september 2021 (met één grief),
- de memorie van antwoord (met producties)
- de akte van de vrouw met een productie (beschikking rechtbank Midden-Nederland van 17 november 2021).
2.2
Voorts heeft de vrouw een akte overleggen productie genomen en is door de man afgezien van het nemen van antwoordakte.
2.3
Vervolgens heeft de vrouw de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.4
De man vordert – na eiswijziging – in hoger beroep
I. hem ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep;
II. vernietiging van het bestreden vonnis;
III. alsnog toewijzing van zijn vordering om de vrouw te bevelen de DigiD gegevens van [de minderjarige] aan hem te verstrekken, uiterlijk binnen twee dagen na afgifte van (bedoeld zal zijn:) het arrest, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor ieder dagdeel dat de vrouw nalatig is om hieraan te voldoen, tot een maximum van € 25.000,- dan wel een bedrag welke het hof juist acht;
IV. mocht het onder punt III niet mogelijk zijn, de vrouw te veroordelen de man iedere week te informeren over belangrijke aangelegenheden aangaande [de minderjarige] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor ieder dagdeel dat de vrouw nalatig is hieraan te voldoen, tot een maximum van € 25.000,-, dan wel een bedrag welke het hof juist acht;
V. de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het (bedoeld zal zijn:) arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rerkenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
VI. een en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
2.5
De vrouw voert verweer, concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot afwijzing van de vorderingen in hoger beroep met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep met een factor 2 voor de kosten advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen hebben een relatie gehad.
3.3
Uit de relatie van partijen is te [woonplaats1] [in] 2019 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren.
3.4
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.5
In juli 2020 heeft de man zich tot de rechtbank Midden-Nederland gewend met het verzoek te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij hem heeft en een zorgregeling vast te stellen.
3.6
Bij beschikking van 17 september 2020 heeft de rechtbank een voorlopige zorgregeling en een voorlopige informatieregeling vastgesteld. Verdere en definitieve beslissingen heeft de rechtbank aangehouden in afwachting van het ouderschapsbemiddelingstraject.
3.7
Bij beschikking van 10 juni 2021, hersteld bij beschikking van 13 juli 2021, heeft de rechtbank Midden-Nederland bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, een nieuwe voorlopige zorgregeling vastgesteld en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht te onderzoeken welke zorgregeling in het belang van [de minderjarige] is.
3.8
Op 9 september 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift ex artikel 1:253a BW van de man ontvangen waarbij hij de rechtbank heeft verzocht:
primairde vrouw te bevelen medewerking te verlenen aan het aanvragen van een DigiD, dan wel haar te bevelen de inloggegevens van de DigiD van [de minderjarige] aan de man te verstrekken, dan wel de man vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van een DigiD voor [de minderjarige] , op straffe van een dwangsom,
subsidiairte beslissen zoals de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht.
3.9
Bij beschikking van 17 november 2021 heeft de rechtbank het verzoek van de man (zoals verwoord onder rov. 3.8) afgewezen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De man heeft in eerste aanleg – voor zover hier van belang – gevorderd dat de voorzieningenrechter de vrouw zal bevelen, op straffe van een dwangsom, de DigiD gegevens van [de minderjarige] aan de man te verstrekken.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 augustus 2021 de vorderingen van de man afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

spoedeisendheid en inhoudelijk
5.1
De man voert in zijn grief aan dat de voorzieningenrechter zijn vordering, waarbij hij verzoekt dat de vrouw wordt bevolen om de DigiD-gegevens van [de minderjarige] aan hem te verstrekken, ten onrechte heeft afgewezen omdat de voorzieningenrechter niet twijfelt aan de verklaring van de vrouw dat zij de DigiD-gegevens van [de minderjarige] ongedaan heeft gemaakt dan wel heeft verwijderd, zodat [de minderjarige] geen DigiD meer heeft.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Een beslissing van de voorzieningenrechter is naar zijn aard tijdelijk en betreft een voorlopige maatregel, die door een latere uitspraak in de procedure in de hoofdzaak terzijde kan worden gesteld. Inmiddels heeft de rechtbank in de door de man in september 2021 gestarte bodemprocedure op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek bij beschikking van 17 november 2021 (productie door de vrouw overgelegd bij akte) het verzoek van de man om de vrouw te bevelen haar medewerking te verlenen aan het aanvragen van een DigiD, dan wel haar te bevelen de inloggegevens van de DigiD van [de minderjarige] aan hem te verstrekken, dan wel hem vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van een DigiD voor [de minderjarige] , onder verbeurte van een dwangsom, afgewezen. Niet is gesteld of gebleken dat de beschikking van de bodemrechter van 17 november 2021 klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing van op een tegen de uitspraak aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Met die bodembeschikking is daarom de grondslag aan de in het kort geding gegeven beslissing komen te ontvallen. Dit betekent dat de man geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn vordering onder III en de daaraan gerelateerde spoedeisendheid.
vermeerdering van eis
5.3
De man heeft in hoger beroep zoals al vermeld zijn vordering vermeerderd (zie de vordering onder IV). De vrouw heeft daartegen bij memorie van antwoord bezwaar gemaakt.
5.4
Op grond van artikel 130 lid 1 Rv juncto artikel 353 lid 1 Rv komt aan de appellant in hoger beroep de bevoegdheid toe zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging. De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen is in hoger beroep in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eisende partij is gesteld. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. In alle gevallen geldt dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (zie onder andere ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en ECLI:NL:HR:2009:BI8771).
5.5
De eiswijziging van de man voldoet aan de hiervoor vermelde "in beginsel strakke regel", nu de man de eiswijziging in de dagvaarding heeft opgenomen en toegelicht. Het geding in hoger beroep wordt in zoverre dan ook niet vertraagd door de eiswijziging/vermeerdering. Anders dan de vrouw kennelijk meent, is het niet in strijd met de goede procesorde dat de man in hoger beroep komt met een aanvulling van zijn vordering. Het hoger beroep biedt de appellerende partij immers mede de gelegenheid voor het verbeteren en aanvullen van hetgeen deze partij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. In zoverre ziet het hof dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de vrouw door de eiswijziging van de man onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt en/of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd.
5.6
De kortgedingrechter heeft de vrijheid om een voorziening te weigeren als hij de zaak ‘niet vatbaar acht om in kort geding genoegzaam te worden toegelicht’ (HR 8 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB4098). Het oordeel dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te beslissen kan de kortgedingrechter zich ambtshalve vormen zonder dat een partij daarvan een verweer of, in hoger beroep, een grief heeft gemaakt (HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986). Daartoe overweegt het hof als volgt.
5.7
Uit de onderliggende stukken van de eerste aanleg en de stukken in hoger beroep blijkt dat partijen al vanaf juli 2020 in meerdere procedures verwikkeld zijn en dat in het kader van een bodemprocedure met zaaknummer C/16/505797 / FO RK 20-773 een traject van ouderschapsbemiddeling van 10 september 2020 tot 5 maart 2021 heeft gelopen. De ouderschapsbemiddeling is zonder succes voortijdig gestopt. In het kader van voormelde bodemprocedure heeft de rechtbank bij beschikking van 10 juni 2021 aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om (ter zake van de zorgregeling) een onderzoek in te stellen. Tot op heden is voormelde bodemprocedure niet afgerond. Het hof kan de gevolgen van een door het hof te geven beslissing door gebrek van voldoende toelichting niet overzien en het – na wijziging/vermeerdering eis – subsidiair gevorderde leent zich dan ook niet voor een beslissing in kort geding. Het hof ziet dan ook aanleiding tot het weigeren van de onder IV. gevorderde voorziening.
5.8
Het hof ziet aanleiding om, op dezelfde grondslag als de voorzieningenrechter (rov. 4.3 van het bestreden vonnis), de kosten van het hoger beroep te compenseren en zal als volgt beslissen.
6. De slotsom
Het beroep zal worden verworpen, de gewijzigde/de vermeerdering van eis geweigerd en ter zake van de proceskosten zal worden beslist dat ieder van partijen haar eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
7.1
verwerpt het hoger beroep;
7.2
weigert de bij vermeerdering van eis gevraagde voorziening;
7.3
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
7.4
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.