"ten aanzien van de als eerste te behandelen vierde grief, dat deze door de samenwerkende fabrikanten aldus is toegelicht, dat de enige stelling van ETBI welke zou kunnen wijzen op een boycot van haar door hen, is gelegen in de bij de inleidende dagvaarding geciteerde brief van [Accountantsmaatschap] aan de grossiersvereniging, voor zover luidende: "2. de fabrikanten niet verder aan de E.T.B.I. zullen leveren om te voorkomen dat de E.T.B.I.-kollektie waardevoller wordt voor de Nederlandse markt", welke brief echter op dit stuk op een bij [Accountantsmaatschap] ontstaan misverstand berust en als ten deze iedere reële betekenis missend moet worden aangemerkt, omdat de fabrikanten nimmer aan E.T.B.I., die zelf fabrikant is, zouden leveren en zij die leveringen ook nimmer zou behoeven;
"dat de samenwerkende fabrikanten met dit betoog eraan voorbij zien, dat bij de inleidende dagvaarding aan hen voorts een complex van — als zodanig het karakter van (opwekking tot) boycot hebbende — gedragingen wordt verweten, zoals het met de groothandelaren in behangselpapier overeenkomen dat de grossiers niet bij ETBI zullen kopen, het ter vergadering te Utrecht van 6 juni 1963 uitoefenen van pressie op de daar aanwezige branchegenoten om ETBI te boycotten, het rondzenden van de circulaire d.d. 9 september 1963, waarin onder andere werd medegedeeld, dat de samenwerkende fabrikanten en groothandelaren het erover eens zijn, dat aan "outsiders" — zijnde degenen die behangselpapier kopen bij één of meer leveranciers, die niet tot de oude groep van samenwerkende fabrikanten en groothandelaren behoren — niet kan worden geleverd, aan welke circulaire de outsiderslijst is toegevoegd, en het doen uitgaan op de evengenoemde datum van een algemene instructie voor vertegenwoordigers in dienst van leden van de Vereniging van Behangselpapierfabrikanten, welke instructie onder meer inhoudt sub 2: "Afnemers, op de outsiderslijst vermeld, mogen wel bezocht worden met het doel hen tot andere gedachten te brengen";
"dat de President derhalve terecht aan het gedaan beroep op de niet-ontvankelijkheid van ETBI is voorbijgegaan, terwijl de samenwerkende fabrikanten, na het vorenoverwogene, bij hun verder betoog, dat namelijk de President de passering van dat beroep niet heeft gemotiveerd, geen belang meer hebben;
"dat de vierde grief mitsdien moet worden verworpen;
"dat met de overige grieven aan de orde wordt gesteld de vraag of de samenwerkende fabrikanten, handelende als in de dagvaarding vermeld, zich aan een onrechtmatige daad jegens ETBI schuldig maken;
"dat de samenwerkende fabrikanten dit laatste betwisten, ter zake onder meer aanvoerend:
dat de partijen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerster 4] en [verweerster 5] de enige leden zijn van de in 1948 opgerichte Vereniging van Behangselpapierfabrikanten; dat de eerstgenoemden, die in een moordende concurrentiestrijd met elkaar gewikkeld waren, in 1952 besloten een overeenkomst van samenwerking aan te gaan, teneinde een einde aan de excessen te maken en tot een rendabele exploitatie van de bedrijven te komen; dat zij daartoe een quoteringsregeling overeenkwamen met bepaalde redelijk verantwoorde minimumprijzen, vaste omzetkortingen voor afnemers en uniforme verkoopvoorwaarden, welke prijsregeling werd doorgetrokken naar de tussenhandel krachtens overeenkomst met de afnemers; dat zij aldus de tot dusver chaotische behangselpapierhandel saneerden en ordenden, zonder nadeel voor de consument, immers zonder prijsopdrijving; dat dit kartel te 's-Gravenhage en te Brussel is aangemeld, zonder op enig verzet te stuiten; dat door deze samenwerking het mogelijk werd het assortiment voor het publiek op zeer grote schaal uit te breiden en daarmede gezamenlijk in de vorm van een veelal gratis bij de handel verspreide collectie stalenboeken op de markt te komen; dat de behangers zo in staat gesteld worden hun beroep zelfstandig te blijven uitoefenen en de Nederlandse industrie op deze wijze in staat was aan de vraag van elke groep afnemers te voldoen, terwijl de grossiers aldus ook niet gedwongen werden te importeren, waarmede een Nederlands belang werd gediend; dat ETBI, in 1962 ten tonele verschenen, aansluiting zocht bij het kartel om met een minimum aan kosten te kunnen profiteren van de met grote inspanning en zeer hoge uitgaven door de samenwerkende fabrikanten gezamenlijk opgebouwde Nederlandse behangselmarkt; dat ETBI beoogde om, profiterende van de offers die eerstgenoemden zich gedurende tal van jaren hadden getroost, haar kleine collectie te voegen bij het grote bestaande assortiment en automatisch te worden opgenomen in de afzet, waardoor zij zich als het ware "gratis" omhoog zou kunnen werken ten detrimente van haar concurrenten; dat de samenwerkende fabrikanten hiervoor pasten, maar ETBI volkomen met rust lieten; dat echter in 1963 bleek dat ETBI, die speciale relaties onderhoudt met de Sikkensgroep — welk groep onder meer "Flexa-verf" produceert en deze afzet door middel van een speciale verkooporganisatie, de zogenaamde "Flexa-dealers", zijnde zowel grossiers als winkeliers in verf — beoogt om eerst via de organisatie van het kartel bekendheid op de markt te veroveren met geleidelijke uitbreiding van haar collectie, vervolgens daarmede een eigen gesloten verkoopapparaat via de "Flexa" —(Sikkens) dealers op te bouwen en uiteindelijk te geraken tot exclusieve levering van haar behang aan de "flexa"-grossiers en -winkeliers, die geen ander behang meer mogen betrekken, zodra ETBI zonder te importeren in staat zal zijn eenzelfde assortiment als waarmede de vier andere fabrikanten op de markt komen, aan te bieden; dat de samenwerkende fabrikanten, die geen toegang hebben tot de contractueel gebonden Flexa-dealers, aldus weer even ver zouden zijn als in de jaren vóór 1952; dat daarom, in aanmerking genomen, dat ETBI heeft geweigerd om afstand te doen van haar gesloten Flexa-verkoopsysteem en tot een regeling met de samenwerkende fabrikanten te komen, de in dit geding aan de orde zijnde actie tegen ETBI is ondernomen; dat deze actie, naar uit het bovenstaande volgt, een geoorloofd doel heeft, terwijl zij met geoorloofde middelen wordt gevoerd, vooraf is aangekondigd en ook overigens niet met de ten deze te stellen criteria in strijd komt;
"dat ETBI onder meer de evengenoemde door de samenwerkende fabrikanten uit hun voornoemde betoog getrokken conclusies als onjuist heeft betwist;
"dat bij deze stand van zaken de vraag of de samenwerkende fabrikanten jegens ETBI onrechtmatig handelen zich voor beantwoording in kort geding niet leent; dat toch, bepaaldelijk om te kunnen vaststellen of de samenwerkende fabrikanten in casu al dan niet een gerechtvaardigd doel nastreven, een onderzoek dient te worden ingesteld naar ingewikkelde problemen van in hoofdzaak economische aard, als bijvoorbeeld of, en zo ja in hoeverre, de stellingen van de samenwerkende fabrikanten omtrent de sanering van de Nederlandse behangselpapiermarkt en de verstoring daarvan door ETBI juist zijn en — in verband met dit laatste — hoe precies de relatie tussen ETBI en de Sikkensgroep is en welke consequenties deze relatie voor de afnemers van behangselpapier medebrengt, al welke problemen in een geding als het onderhavige niet genoegzaam kunnen worden onderzocht;
"dat zulks medebrengt, dat voor het geven van een voorziening als door ETBI gevorderd geen plaats is, zodat de grieven sub 1, 2 en 3 geen nadere bespreking behoeven;"
Overwegende dat ETBI deze beslissing bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
"Schending van de rechtsregels, neergelegd in en/of voortvloeiende uit de artikelen 14 van de Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 289, 291, 292, 295, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof op de als hier ingelast te beschouwen gronden, vermeld in het bestreden arrest, heeft geoordeeld, dat de vraag, of verweersters jegens ETBI onrechtmatig handelen, zich voor beantwoording in kort geding niet leent, en zonder de door verweersters aangevoerde eerste, tweede en derde appelgrieven te behandelen het vonnis van de President der Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 oktober 1963 waarvan beroep heeft vernietigd en de door ETBI gevraagde voorziening heeft geweigerd, ten onrechte, omdat het Hof aldus is getreden buiten de beoordeling van de gegrondheid der door verweersters aangevoerde, uitsluitend op het materiele geschil van partijen betrekking hebbende grieven, waartoe het Hof niet gerechtigd was, omdat de vraag, of de rechter in kort geding zich een aanvankelijk oordeel kan vormen over de rechtmatigheid van de handelingen, waartegen de eisende partij een voorlopige voorziening vordert, de openbare orde niet raakt;"
Met betrekking tot het middel:
Overwegende dat de aard van het kort geding meebrengt, dat de rechter, indien hij van oordeel is, dat hij binnen het kader ener behandeling in kort geding zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen of de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien, de vrijheid moet hebben op die grond de gevraagde voorziening te weigeren, ook al had de wederpartij van de aanlegger daarop geen beroep gedaan;
Overwegende dat artikel 291 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dan ook met zoveel woorden aan de president de bevoegdheid toekent om, indien naar zijn oordeel de zaak niet vatbaar is om op het kort geding genoegzaam te worden toegelicht, de hem gevraagde voorziening te weigeren;
Overwegende dat geen grond kan bestaan voor de aan het middel ten grondslag liggende stelling dat aan het Hof, rechtsprekende in kort geding, deze bevoegdheid niet zou toekomen in die gevallen waarin de partij, die opkomt tegen de door de president gegeven voorziening, niet er een grief van heeft gemaakt dat de voorziening op bedoelde grond had moeten zijn geweigerd;
Overwegende dat in zoverre de aard van het kort geding afwijking nodig maakt van de voor de gewone procedure geldende regel, dat de rechter in hoger beroep zich heeft te bepalen tot de beoordeling van de gegrondheid der hem voorgelegde grieven;
Overwegende dat mitsdien het middel niet kan slagen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiseres tot cassatie in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweersters begroot op ƒ 50,-- aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Beekhuis, Raden, en door de Raadsheer Wiarda uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste januari 1900 vijf en zestig, in tegenwoordigheid van de waarnemend Advocaat-Generaal Minkenhof.