ECLI:NL:GHARL:2021:9191

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
20/00595 t/m 20/00598
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en belastingheffing bij import van voertuigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 maart 2020. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ter zake van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor één van de vier geregistreerde voertuigen gegrond verklaard, terwijl de andere beroepen ongegrond werden verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst, die de aangiften BPM voor vier voertuigen had afgewezen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om voldoende bewijs te leveren voor de door haar gevraagde extra leeftijdskorting en het tussenliggend tarief. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat de heffing van BPM niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank had eerder al een proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende, maar het Hof heeft deze beslissing bevestigd zonder verdere verhoging. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00595 t/m 20/00598
uitspraakdatum: 28 september 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 maart 2020, nummers AWB 18/3187 t/m 18/3190 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur) en
de minister voor Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie van vier motorrijtuigen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangiften voldaan.
1.2.
De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ter zake van één van de auto’s gegrond verklaard en de andere beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende [naam1] (hierna: gemachtigde) bijgestaan door [naam2] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam3] en mr. [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De laatste door belanghebbende ingebrachte pleitnota is eveneens aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangiften voor de bpm gedaan ter zake van de volgende, uit Duitsland en Denemarken afkomstige gebruikte voertuigen:
Merk : Ferrari 458 4.5 V8 Spider (hierna: auto 1)
VIN-nummer : [nummer1]
Kenteken : [kenteken1]
Datum eerste toelating : 22-03-2012
Historische bpm : € 64.463
Bedrag voldaan op aangifte : € 16.545 (afschrijvingstabel)
Datum aangifte : 26-04-2017
Voldoening op aangifte : 26-04-2017
Tenaamstelling kenteken : 03-05-2017
Merk : Aprilia Tour Mana 850 (hierna: motor 1)
VIN-nummer : [nummer2]
Kenteken : [kenteken2]
Datum eerste toelating : 01-07-2010
Historische bpm : € 1.079
Bedrag voldaan op aangifte : € 187 (afschrijvingstabel)
Datum aangifte : 24-04-2017
Voldoening op aangifte : 11-05-2017
Tenaamstelling kenteken : 15-05-2017
Merk : Audi A7 Sportback 3.0 TDI Quattro (hierna: auto 2)
VIN-nummer : [nummer3]
Kenteken : [kenteken3]
Datum eerste toelating : 28-07-2011
Historische bpm : € 13.902
Bedrag voldaan op aangifte : € 3.104 (afschrijvingstabel)
Datum aangifte : 26-04-2017
Voldoening op aangifte : 27-04-2017
Tenaamstelling kenteken : 03-05-2017
Merk : Skoda Fabia 1.9 TDI RS (hierna: auto 3)
VIN-nummer : [nummer4]
Kenteken : [kenteken4]
Datum eerste toelating : 12-03-2004
Historische bpm : € 6.922
Bedrag voldaan op aangifte : € 299 (afschrijvingstabel)
Datum aangifte : 01-05-2017
Voldoening op aangifte : 03-05-2017
Tenaamstelling kenteken : 08-05-2017
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep ter zake van auto 3 gegrond verklaard, omdat niet langer in geschil was dat recht bestond op toepassing van een lager tussenliggend tarief als gevolg waarvan een teruggaaf van € 13 diende te volgen. De Rechtbank heeft voorts beslist dat de teruggaaf na acht weken dient te worden verhoogd met wettelijke rente ingevolge artikel 30ha van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, tot 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. De Rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft aan belanghebbende verder een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 1.836 toegekend, alsmede een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze vergoeding heeft de Rechtbank vastgesteld op € 1.000 voor alle vier zaken gezamenlijk, vanwege de samenhang tussen de onderhavige zaken. Voorts heeft de Rechtbank beslist dat het griffierecht aan belanghebbende dient te worden vergoed en dat de proceskostenvergoeding, de immateriëleschadevergoeding, en het griffierecht deels door de Minister en deels door de Inspecteur dienen te worden vergoed. Met betrekking tot het griffierecht heeft de Rechtbank verder bepaald dat zo nodig wettelijke (vertragings)rente moet worden vergoed.
2.3.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, de Inspecteur (en de Minister) niet.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die hierna in onderdeel 4 nader worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Bewijslastverdeling
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van het Unierecht op de Inspecteur de bewijslast rust om te waarborgen dat niet meer bpm wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
4.2.
Dit standpunt is onjuist gelet op de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 en van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695. Uit die arresten volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
Hoogte bpm - Extra leeftijdskorting
4.3.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op toepassing van een ‘extra leeftijdskorting’.
4.4.
Als gevolg van het verstrijken van de termijn tussen de datum van aangifte en de datum waarop de tenaamstelling van de auto’s en motor heeft plaatsgevonden, kan voor belanghebbende recht bestaan op een extra leeftijdskorting. Op grond van de volgende berekeningen is een extra leeftijdskorting hier evenwel niet aan de orde:
Auto 1:
Ten tijde van de aangifte (26 april 2017) was de auto 5 jaar, 1 maand en 4 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (2017; hierna: de Uitvoeringsregeling bpm) was op dat moment 74,328%. Op het moment van de tenaamstelling (3 mei 2017) was de auto 5 jaar en 1 maand en 11 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment eveneens 74,328%. Belanghebbende is in de aangifte uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 74,333%. Dit betekent dat belanghebbende niet te veel bpm op aangifte heeft voldaan.
Motor 1:
Ten tijde van de aangifte (24 april 2017) was de motor 6 jaar, 9 maanden en 23 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bpm was op dat moment 82,332%. Op het moment van de tenaamstelling (15 mei 2017) was de motor 6 jaar, 10 maanden en 15 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 82,665%, zodat de verschuldigde bpm € 187 bedraagt. Belanghebbende heeft derhalve niet teveel bpm op aangifte voldaan. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat belanghebbende in de aangifte van een (te hoog) afschrijvingspercentage van 82,667% is uitgegaan.
Auto 2:
Ten tijde van de aangifte (26 april 2017) was de auto 5 jaar, 8 maanden en 29 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bpm was op dat moment 77,248%. Op het moment van de tenaamstelling (3 mei 2017) was de auto 5 jaar, 9 maanden en 5 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 77,664%, zodat de verschuldigde bpm € 3.105 bedraagt. Belanghebbende heeft derhalve niet teveel bpm op aangifte voldaan. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat belanghebbende in de aangifte van een (te hoog) afschrijvingspercentage van 77,667% is uitgegaan.
Auto 3:
Ten tijde van de aangifte (1 mei 2017) was de auto 13 jaar, 1 maand en 19 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bpm was op dat moment 95,652%. Op het moment van de tenaamstelling (8 mei 2017) was de auto 13 jaar, 1 maand en 26 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment eveneens 95,652%. Belanghebbende is in de aangifte uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 95,667%. Dit betekent dat belanghebbende niet te veel bpm op aangifte heeft voldaan.
Hoogte bpm - Tussentijds tarief
4.5.
Belanghebbende heeft in het hoger beroep het ‘tussenliggend tarief’ genoemd, zonder nader uit te werken welk standpunt zij daaromtrent inneemt. De Inspecteur heeft erop gewezen dat de bewijslast hieromtrent bij belanghebbende ligt. Het Hof is van oordeel dat het hier in hoger beroep gedane ongemotiveerde beroep op het tussenliggend tarief onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een vermindering van de bpm. Daarbij wordt opgemerkt dat de Rechtbank het beroep ter zake van auto 3 op dit punt reeds gegrond heeft veklaard. Belanghebbende heeft voor die auto een berekening overgelegd in de pleitnota in eerste aanleg.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.6.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen eerder betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten.
4.7.
De Inspecteur stelt dat de heffing in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, net zoals het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Het wettelijke systeem van de bpm is niet in strijd met het Unierecht, aldus de Inspecteur.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende dat zij te vroeg heeft betaald, faalt.
Passende rentevergoeding
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.10.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente ligt besloten, faalt dit betoog eveneens aangezien in hoger beroep niet is gebleken dat sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Voorts heeft de Rechtbank in onderdeel 9 van haar uitspraak beslist dat in de zaak waarin tot een vermindering van bpm is geconcludeerd – betreffende auto 3 – belastingrente dient te worden vergoed.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.11.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht.
4.12.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel.
4.13.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per zaak en door het Hof een griffierecht van € 532 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Voorts merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Inspecteur respectievelijk de Minister heeft opgedragen het door belanghebbende in eerste aanleg betaalde griffierecht van viermaal € 338 te vergoeden.
Rente griffierecht
4.14.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht door haar is betaald tot het moment waarop de Inspecteur respectievelijk de Minister dat griffierecht op grond van de uitspraak van de rechter vergoedt. De Rechtbank heeft aan de Inspecteur en de Minister opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening. Anders dan belanghebbende meent, dwingt het Unierecht naar het oordeel van het Hof evenwel niet tot vergoeding van rente vanaf de datum van betaling van het griffierecht door belanghebbende aan de Rechtbank (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.15.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Het Hof ziet voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Gelijkheidsbeginsel
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat aan vergunninghouders als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm), tot twee maanden uitstel van betaling wordt verleend van de op aangifte verschuldigde bpm. Dit moet naar de mening van belanghebbende inhouden dat aan haar, als niet-vergunninghouder, een passende rentevergoeding toekomt nu zij de belasting heeft moeten betalen voordat de auto op naam is gesteld in het kentekenregister. De Inspecteur heeft dit bestreden.
4.17.
Artikel 8 van de Wet bpm bepaalt – voor zover van belang – dat de inspecteur, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om opgave van een kenteken verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen waarvan het kenteken op naam van een ander wordt gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking kan toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.
4.18.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, deelt het Hof dit standpunt niet. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
4.19.
In zoverre belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, faalt dit evenzeer aangezien belanghebbende daartoe geen feitelijke onderbouwing heeft gegeven.
Proceskostenvergoeding
4.20.
Het standpunt van belanghebbende dat de Rechtbank de Inspecteur en de Minister had moeten veroordelen tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), wordt door het Hof niet gedeeld. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. De Rechtbank heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig geacht. Het Hof sluit zich hierbij aan. Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, en Hoge Raad 3 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
Vergoeding van immateriële schade
4.21.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een andere rechter dan degene die de hoofdzaak behandelde, had moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waarop belanghebbende zich beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
4.22.
De Rechtbank is ervan uitgegaan dat voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade sprake is van samenhang tussen de onderhavige vier zaken. Het Hof verenigt zich hiermee. Voor zover belanghebbende verzoekt om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, wordt dat verzoek niet gehonoreerd omdat de voor hoger beroep geldende termijn van twee jaar (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85)) niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Griffierecht en proceskosten.

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De raadsheer,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 september 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.