ECLI:NL:GHARL:2021:8870

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.293.868/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding van huurovereenkomst na sluiting woning wegens overtreding Opiumwet

In deze zaak gaat het om de buitengerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst voor een woning door Stichting Woonbederijf Ieder1, nadat de burgemeester van Deventer de woning had gesloten wegens de aanwezigheid van hard- en softdrugs en een gaspistool. De appellant, die de woning huurde, heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd, waarin was geoordeeld dat de ontbinding terecht had plaatsgevonden. De kantonrechter had geoordeeld dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:231 lid 2 BW terecht buitengerechtelijk was ontbonden, omdat de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet was gesloten. Het hof heeft de procedure bij de kantonrechter gevolgd en de relevante feiten en grieven van de appellant besproken. Het hof concludeert dat de burgemeester de woning terecht heeft gesloten en dat de ontbinding van de huurovereenkomst aan de formele en inhoudelijke vereisten voldoet. De appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de burgemeester onterecht heeft gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.293.868/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle 8808630)
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen, die kantoor houdt te Twello,
tegen
Stichting Woonbederijf Ieder1,
gevestigd te Deventer,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna:
Ieder1,
advocaat: mr. M.E. Dekker, die kantoor houdt te Zwolle.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 december 2020 en 23 maart 2021 die de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 april 2021 (met grieven en producties),
- de conclusie van eis,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest ingediend en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 23 maart 2021 vernietigt, de vorderingen van Ieder1 alsnog afwijst en zijn vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van Ieder1 in de kosten van de procedure bij de kantonrechter en bij het hof.
3. Waar gaat het in deze zaak om?3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of Ieder1 de huurovereenkomst van de door [appellant] van Ieder1 gehuurde woning terecht buitengerechtelijk heeft ontbonden, nadat in de woning een handelshoeveelheid hard- en softdrugs en een gaspistool waren aangetroffen en de burgemeester van Deventer de woning op grond van artikel 13b lid 1 onder a van de Opiumwet voor de duur van zes maanden had gesloten.
3.2 De kantonrechter heeft geoordeeld dat Ieder1 de huurovereenkomst terecht buitenrechtelijk heeft ontbonden en heeft uitgesproken (‘voor recht verklaard’) dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden is. Zij heeft [appellant] veroordeeld de woning te ontruimen.
3.3 Het hof komt tot hetzelfde oordeel. Verder zal het hof, net als de kantonrechter, de vorderingen van [appellant] op Ieder1 (de ‘reconventionele vorderingen’) afwijzen. Hierna zal het hof deze beslissing motiveren, door eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen de beslissing van de kantonrechter te bespreken.
4. De relevante feiten4.1 Ieder1, een woningbouwcorporatie, is eigenaar van de woning aan het [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Zij heeft de woning met ingang van 31 juli 1999 aan [appellant] verhuurd.
4.2 De politie IJsselland-Zuid heeft op 12 november 2019 een vertrouwelijk informatierapport opgesteld, bestemd voor de burgemeester van Deventer (hierna: de burgemeester). In dat rapport wordt melding gemaakt van het feit dat [appellant] in beeld kwam bij een onderzoek naar de handel in verdovende middelen, dat [appellant] op
2 oktober 2019 is aangehouden en dat die dag ook een huiszoeking heeft plaatsgevonden in de woning, waarbij volgens het rapport onder meer harddrugs en een “op een vuurwapen gelijkend voorwerp van het merk Walther” zijn aangetroffen. Bij de drugs gaat het onder meer om een doos met zakjes wit poeder, 150 (vermoedelijk) XTC pillen, LSD, 3 doosjes met
brokken hasj, 5 brokken MDMA en ongeveer 5 gram Ketamine. Daarnaast zijn onder meer
4 weegschalen en verpakkingsmateriaal voor drugs aangetroffen.
In het rapport is verder vermeld:

De heer [appellant] is op 6 november door de politie gehoord. Hij verklaarde daarbij onder andere:- Sinds begin van dit jaar begonnen te zijn met het dealen in harddrugs;- Meerdere soorten drugs in zijn woning aanwezig had;- Er op een avond een busje voor zijn woning parkeerde en iemand zag uitstappen met een vuurwapen in zijn hand. Hij heeft hierop geschreeuwd waarop de bus weer vertrok.- Hier nooit melding van te hebben gemaakt.- Zich veelvuldig bezig te houden met handel in onder andere verdovende middelen(…)Uit onderzoek naar de telefoon en de administratie kwam naar voren dat verdachte [appellant] zich bezighield met het dealen van drugs.”In het rapport wordt de aanbeveling gedaan het rapport te gebruiken voor het toepassen van bestuurlijke maatregelen. Deze aanbeveling wordt als volgt gemotiveerd:

De genoemde hoeveelheden verdovende middelen die zijn aangetroffen aan de [adres] te [woonplaats] kunnen niet worden aangemerkt als een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik. Ook heeft de verdachte [appellant] verklaart / bekend drugs te verhandelen. Daarnaast is het bezit van het in de woning aangetroffen wapen is strafbaar gesteld in de Wet Wapens en Munitie. De aanwezigheid van de wapens brengt daarmee een extra risico met zich omdat algemeen bekend is dat de handel in drugs gepaard kan gaan met geweld.”
4.3
In een brief van 26 november 2019 aan Ieder1 heeft de burgemeester Ieder1, als eigenaar van de woning, in kennis gesteld van zijn voornemen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de woning op grond van artikel 13b Opiumwet te sluiten voor de duur van zes maanden.
Ieder1 heeft geen gebruik gemaakt van de haar in de brief geboden gelegenheid een zienswijze tegen dit voornemen in te dienen.
4.4
In zijn brief van 23 december 2019 aan Ieder1 heeft de burgemeester laten weten de woning met ingang van 13 januari 2020 voor de duur van zes maanden te sluiten. In de motivering van het besluit verwees de burgemeester naar het door hem vastgestelde besluit, vastgelegd in de handhavingsmatrix. Volgens de burgemeester kan op grond van dit beleid bij het aantreffen van harddrugs, bij de eerste overtreding, worden overgegaan tot een sluiting van maximaal drie maanden, maar kan daarvan worden afgeweken indien sprake is van een ernstige situatie. De brief vervolgt: “
In het beleid worden voorbeelden gegeven van situaties die als een ernstig geval aangemerkt worden zoals een combinatie van hard- en softdrugs (bij hier het geval is) of het aantreffen van een vuurwapen (zoals hier het geval is). (…) Gelet op de ernst van de situatie, waaronder de grote hoeveelheid harddrugs, het in bezit hebben van een (verboden) vuurwapen en de invloed die de (handels)activiteiten hebben op de veiligheid en het veiligheidsgevoel in de omgeving van de woning, stel ik mij op het standpunt dat ik in alle redelijkheid kan overgaan tot het sluiten van de woning voor de duur van zes maanden.”
4.5
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van
23 december 2019. Hij heeft de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Overijssel driemaal verzocht het besluit te schorsen. De voorzieningenrechter heeft die verzoeken bij uitspraak van 14 januari 2020, 7 februari 2020 en 27 maart 2020 afgewezen.
4.6
Op 20 april 2020 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 23 december 2019 ongegrond verklaard. Het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep heeft de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Overijssel in een uitspraak van
8 mei 2020 ongegrond verklaard. Bij die uitspraak werd ook een (vierde) verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
4.7
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS). In een uitspraak van
18 juni 2020 heeft de ABRvS het hoger beroep weliswaar gegrond, maar het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
4.8
Inmiddels had de advocaat van Ieder1 in een brief aan [appellant] van 25 maart 2020 meegedeeld dat zij de huurovereenkomst met hem buitengerechtelijk ontbond op grond van artikel 7:231 lid 2 BW. Ieder1 heeft deze brief aan [appellant] betekend met een openbaar exploot.
Eerder had de advocaat van Ieder1, in een brief van 23 maart 2020 aan de advocaat van [appellant] , de huurovereenkomst al buitengerechtelijk ontbonden, maar uit de reactie van de advocaat van [appellant] leidde de advocaat van Ieder1 af dat hij de brief niet officieel zou doorsturen naar [appellant] .
4.9
[appellant] is gedagvaard voor de strafrechter wegens overtreding van de Opiumwet, niet (ook) wegens overtreding van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm).

5.5. De beoordeling van het geschil tussen partijen

Juridische uitgangspunten5.1 Artikel 7:231 lid 2 BW biedt Ieder1, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en door [appellant] ook niet ter discussie wordt gesteld, de bevoegdheid de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden als de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet door de burgemeester is gesloten. Zo’n buitengerechtelijke ontbinding heeft alleen effect als deze plaatsvindt in de periode dat de woning feitelijk is gesloten [1] . Er hoeft niet gewacht te worden tot het besluit tot sluiting onherroepelijk is geworden [2] . Indien een verhuurder gebruik maakt van haar bevoegdheid de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, moet wel beoordeeld worden of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot ontbinding (6:248 lid 2 BW). Bij de beantwoording van die vraag is van groot belang dat de huurder als gevolg van de ontbinding de woning moet ontruimen. Ontruiming van een woning vormt immers een inmenging in het recht op respect voor de woning van een bewoner, welk recht beschermd wordt door artikel 8 EVRM. Een inbreuk op dat woonrecht moet een proportionele maatregel vormen. De rechter moet dus beoordelen of de verhuurder met de ontbinding van de overeenkomst (met tot gevolg ontruiming van de woning) een proportionele maatregel nam en of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat zij gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot ontbinding [3] .
5.2
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat een buitengerechtelijke ontbinding aan formele vereisten (sluiting door de burgemeester en ontbinding tijdens de periode van sluiting) moet voldoen en daarnaast aan materiële vereisten (onder meer proportionaliteit). Volgens [appellant] is niet aan deze vereisten voldaan. Het hof zal deze vereisten hierna bespreken.
Is aan de formele vereisten voor de buitengerechtelijke ontbinding voldaan?5.3 Het staat vast dat de burgemeester de sluiting heeft bevolen en dat Ieder1 de overeenkomst binnen de sluitingstermijn buitengerechtelijk heeft ontbonden. De brief waarin Ieder1 de overeenkomst buitengerechtelijk ontbond, is in het openbaar betekend. Indien deze brief hem niet heeft bereikt, zoals [appellant] stelt, is dat het gevolg van de voor zijn risico komende omstandigheid dat hij ten tijde van de betekening van de brief niet in de woning woonde en dat hij Ieder1 ook niet in kennis heeft gesteld van een adres waarop hij wel bereikbaar was. De verklaring van Ieder1 in de brief, dat zij de overeenkomst buitengerechtelijk ontbond, heeft dan ook wel haar werking gehad (vgl. artikel 3:37 lid 3 BW [4] ).
5.4
[appellant] stelt dat de burgemeester (en in diens voetspoor de bestuursrechters) er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat in de woning een verboden wapen aanwezig was. Volgens hem was dat niet het geval. In zijn woning lag een onklaar gemaakt gaspistool, dat [appellant] had meegenomen uit de kamer van zijn verstandelijk beperkte zoon in het tehuis waar die zoon verbleef. Van overtreding van de Wwm was dan ook geen sprake. [appellant] wijst erop dat hem in de strafzaak niet voor niets geen verboden wapenbezit wordt verweten. Het sluitingsbesluit is dan ook op een ondeugdelijke feitelijke grondslag gebaseerd. Indien de burgemeester niet van de aanwezigheid van een verboden wapen zou zijn uitgegaan, zou hij op grond van het beleid de woning niet hebben gesloten. De bestuursrechters die over het besluit hebben geoordeeld zijn daar ten onrechte aan voorbij gegaan.
5.5
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. [appellant] miskent dat voor de rechtsgeldigheid van een buitengerechtelijke ontbinding de enkele sluiting al voldoende is. Daarbij is niet vereist dat het besluit (zoals hier) ook stand houdt in een bestuursrechtelijke procedure en al helemaal niet dat wanneer het besluit na toetsing door de (hoogste) bestuursrechter in stand blijft er niets op af te dingen valt [5] .
5.6
Los daarvan heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat het gaspistool geen verboden wapen was. De politie heeft in het in 4.2 aangehaalde informatierapport over het gaspistool opgemerkt dat het pistool strafbaar is gesteld in de Wwm. Ook als het gaspistool onklaar zou zijn gemaakt, zoals [appellant] stelt, betekent dat nog niet (zonder meer) dat van overtreding van de Wwm geen sprake was (vgl. artikel 4 lid 1 onder a Wwm). Uit het enkele feit dat [appellant] geen overtreding van de Wwm is tenlastegelegd, volgt nog niet dat hij de Wwm niet heeft overtreden. Er kan slechts uit worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie het niet opportuun vond om hem ook voor dit feit, naast de andere feiten, te vervolgen. Dat de burgemeester en de verschillende bestuursrechters die geoordeeld hebben over het besluit van de burgemeester hun besluit en hun oordelen hebben gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag heeft [appellant] , die in die procedures de gelegenheid had om de eventuele onjuiste feitelijke grondslag aan de orde te stellen, dan ook onvoldoende onderbouwd.
5.7
Het hof volgt [appellant] overigens ook niet in het betoog dat de burgemeester op grond van het beleid de woning niet zou hebben mogen sluiten indien de kwestie van het gaspistool zich niet zou hebben voorgedaan. [appellant] ziet over het hoofd dat de toepasselijke beleidsregels de burgemeester de ruimte bieden om van de matrix af te wijken in ernstige situaties
“Bijvoorbeeld als er een combinatie is van aanwezigheid van soft- en harddrugs (….)”.5.8 De conclusie is dan ook dat de buitengerechtelijke ontbinding aan de formele vereisten voldoet.
Is aan de inhoudelijke vereisten voldaan?5.9 De kantonrechter heeft in haar vonnis uitvoerig gemotiveerd dat en waarom de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst proportioneel is en waarom het beroep van [appellant] op de beperkende werking van de redelijk en billijkheid niet opgaat. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kantonrechter en neemt dat over. De bezwaren van [appellant] tegen dit oordeel, die neerkomen op een herhaling van wat hij in de procedure bij de kantonrechter al heeft aangevoerd, zijn ongegrond. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.1
Volgens [appellant] was in de woning slechts een geringe hoeveelheid (hard)drugs aanwezig. Hij heeft zijn betoog niet onderbouwd met gegevens uit het strafdossier, waarover hij - anders dan Ieder1 - wel beschikt. Uit het informatierapport volgt dat wel degelijk een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs aanwezig was in de woning toen daar huiszoeking werd gedaan. Zo is onder meer een groot aantal XTC pillen aangetroffen. [appellant] heeft de op het informatierapport gebaseerde stelling van Ieder1 op dit punt dan ook onvoldoende weersproken. Terzijde merkt het hof op dat de stelling van Ieder1 dat 600 gram drugs in de woning is aangetroffen ook geen steun vindt in het informatierapport. Het hof leest die aanduiding van de hoeveelheid niet in het rapport.
5.11
In het informatierapport is onder meer vermeld dat [appellant] bij zijn verhoor op
6 november 2019 heeft verklaard dat hij vanaf het voorjaar van dat jaar handelde in harddrugs. Daarvan kan dan ook worden uitgegaan. Bij de huiszoeking op 2 oktober 2019 in de woning zijn diverse soorten harddrugs aangetroffen en attributen (weegschalen en verpakkingsmaterialen) om die drugs te verhandelen. Ook indien [appellant] stelt dat hij niet vanuit de woning heeft verhandeld, heeft hij de woning wel gebruikt ten behoeve van het verhandelen van harddrugs. Hij heeft er harddrugs opgeslagen en voor de handel gereed gemaakt (afgewogen en verpakt). Er is dan ook een duidelijk verband tussen de handel in harddrugs en de woning. De woning fungeerde niet alleen als verblijf voor iemand die (elders) in harddrugs handelde, maar (in elk geval) ook als ruimte waarin harddrugs werden opgeslagen en voor de handel gereed gemaakt.
5.12
De conclusie is dat ook aan de inhoudelijke vereisten voor de buitengerechtelijke ontbinding is voldaan.
Grief Ivan [appellant] faalt dan ook.
De tegenvorderingen van [appellant]5.13 [appellant] heeft twee reconventionele vorderingen ingesteld. Een vordering is voorwaardelijk, voor het geval de vorderingen van Ieder1 worden afgewezen. Aan die voorwaarde is niet voldaan, zodat deze reconventionele vordering van [appellant] niet toewijsbaar is.
5.14
De andere vordering ziet op de bij [appellant] in rekening gebrachte en door hem betaalde kosten van vervanging van de sloten. Deze vordering is niet toewijsbaar. Ieder1 heeft de sloten aangebracht om ervoor te zorgen dat de woning gedurende de periode van de sluiting daadwerkelijk gesloten bleef en niet door [appellant] (of derden) kon worden gebruikt. [appellant] heeft dat niet bestreden. Hij heeft niet aangevoerd dat de beslissing van Ieder1 om de sloten te vervangen, gelet op het bevel tot sluiting, onredelijk was. Omdat de woning door toedoen van [appellant] werd gesloten, zijn de kosten van vervanging van de sloten dus ook door zijn toedoen gemaakt. Om die reden kan Ieder1, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:218 BW, op grond waarvan de huurder aansprakelijk is voor schade aan het verhuurde, de kosten van vervanging van de sloten bij [appellant] in rekening brengen.
5.15
Grief II, die gericht is tegen afwijzing van de reconventionele vorderingen, is ongegrond.
Conclusie5.16 De conclusie is dat de vorderingen van Ieder1 toewijsbaar zijn en die van [appellant] niet. [appellant] is dan ook terecht door de kantonrechter als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
Grief III, die gericht is tegen de toewijzing van de vorderingen in conventie, de afwijzing van de vorderingen in reconventie en tegen de proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie, faalt dan ook.
5.17
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten bij het hof (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 23 maart 2021;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ieder1 vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, J.E. Wichers en F.M.C. Boesberg en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 september 2021.

Voetnoten

1.Zie onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 6 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7167.
2.Zie het in de vorige noot aangehaalde arrest, Hof Den Haag 1 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:823 en Hof Den Bosch 15 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:944 .
3.Zie de in de vorige noten vermelde arresten en ook Hof Den Haag 23 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2322.
4.Zie ook Hof Den Haag 20 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1973.
5.Zie ook Hof Den Bosch 24 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3220, r.o. 3.4.3.