Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest in kort geding van 20 oktober 2020
Stichting Staedion,
[geïntimeerde] ,
Het geding
Feiten
Vordering in eerste aanleg en beslissing van de kantonrechter
Met betrekking tot de ontruimingsvordering geldt het volgende. Artikel 7:231 lid 2 BW moet strikt worden uitgelegd, omdat deze bepaling een uitzondering vormt op de hoofdregel dat een huurovereenkomst alleen door de rechter kan worden ontbonden. Hierdoor kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of de bodemrechter in deze zaak zal oordelen dat de buitengerechtelijke ontbinding van Staedion – indien deze [geïntimeerde] tijdig en op de juiste wijze zou hebben bereikt – doel heeft getroffen.
Het is eveneens onzeker of een vordering tot ontbinding op grond van de gestelde tekortkomingen zal worden toegewezen. De gestelde illegale drugshandel, het veroorzaken van overlast en het niet betalen van de huurpenningen, zijn daarvoor onvoldoende aannemelijk geworden.
De vordering tot betaling van € 4.301,94, te vermeerderen met de wettelijke rente (achterstallige huur), wordt afgewezen, omdat de vraag of [geïntimeerde] gehouden is dit bedrag te voldoen zonder nader feitelijk onderzoek evenmin kan worden beantwoord.
De vordering tot veroordeling van betaling van de gebruikskosten komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet in geschil is dat [geïntimeerde] met ingang van 1 april 2019 weer de beschikking heeft over de woning en daartegenover een bedrag van
€ 716,99 per maand betaalt en zal blijven betalen.
De grieven in het principaal en het incidenteel appel
grieven 1 t/m 3zijn gericht tegen de maatstaf die de kantonrechter heeft aangelegd bij de beoordeling van een buitengerechtelijke ontbinding op grond van artikel 7:231 lid 2 BW.
Grief 4komt op tegen de beslissing van de kantonrechter om in het midden te laten of de ontbindingsverklaring [geïntimeerde] tijdig en op de juiste wijze heeft bereikt.
Grieven 5 en 6komen op tegen de afwijzing van de vorderingen voor zover die gegrond zijn op tekortkomingen van [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst.
Grief 7komt ten slotte op tegen de proceskostenveroordeling.
grief 1) en de beslissing om in het midden te laten of de ontbindingsverklaring [geïntimeerde] tijdig heeft bereikt (
grief 2).
De beoordeling van het hoger beroep
Voorts is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de ontbinding en daarop gebaseerde ontruiming niet onevenredig zijn en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat Staedion tot buitengerechtelijke ontbinding is overgegaan. Daarbij neemt het hof in de eerst plaats in aanmerking dat de in de woning aangetroffen hoeveelheden softdrugs en harddrugs een ruime overschrijding zijn van de door het Openbaar Ministerie gehanteerde hoeveelheden voor eigen gebruik. Anders dan [geïntimeerde] stelt, behoeft verder niet de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure te worden afgewacht. [geïntimeerde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Besluit in hoger beroep alsnog door de Afdeling zal worden vernietigd. Zo voert [geïntimeerde] in zowel de bestuursrechtelijke als deze procedure aan dat hij er is ‘ingeluisd’ door zijn neef. Hierbij heeft hij betoogd dat het in de woning aangetroffen jachtgeweer en (het overgrote deel van) de drugs niet van hem waren, althans dat deze niet bestemd waren voor de handel. Deze stellingen zijn echter in dit kort geding in het geheel niet onderbouwd. Ook de bestuursrechter heeft in haar uitspraak in eerste aanleg deze stellingen bij gebreke van een onderbouwing verworpen. Het argument van [geïntimeerde] dat hij voornoemde stellingen niet kàn onderbouwen, omdat in kort geding geen ruimte is voor het leveren van getuigenbewijs (en ook de bestuursrechter hem hiertoe niet heeft toegelaten), is ontoereikend, nu [geïntimeerde] zijn stellingen ‘geen handen en voeten’ heeft gegeven. Partijen in kort geding dienen hun stellingen wél aannemelijk te maken. Voor dit laatste is getuigenbewijs niet noodzakelijk, maar kan worden volstaan met het anderszins concretiseren van stellingen, bijvoorbeeld door het overleggen van schriftelijke verklaringen van beoogde getuigen. Dit alles heeft [geïntimeerde] nagelaten. Overigens heeft [geïntimeerde] in deze procedure pas tijdens het pleidooi – na vragen van het hof – summierlijk (naar het oordeel van het hof: te summierlijk) toegelicht welke van zijn stellingen hij dan überhaupt door middel van getuigenbewijs had willen bewijzen.
Slot
Beslissing
€ 537,-- aan salaris advocaat in het incidenteel appel;