Uitspraak
bij de rechtbank: eiser,
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding bij de voorzieningenrechter
2.De procedure bij het hof
2.4 In de procedure bij de voorzieningenrechter heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld de beslagen op te heffen en te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van zodanige opheffing, indien [geïntimeerde] niet binnen drie dagen na betekening van het vonnis tot opheffing overgaat. In hoger beroep heeft hij zijn eis gewijzigd doordat hij nu primair vordert dat het hof de beslagen opheft. De oorspronkelijk primaire vorderingen worden nu subsidiaire vorderingen. Het hof leest het gewijzigde petitum van de appeldagvaarding zo, dat de gevorderde proceskostenveroordeling zowel betrekking heeft op de primaire vordering als op de subsidiaire vorderingen.
2.5 De wijziging van eis is opgenomen in het eerste processtuk in hoger beroep. [appellant] heeft er geen bezwaar tegen gemaakt. Het hof ziet ook geen reden om de wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het zal dan ook beslissen op de gewijzigde eis.
3. Waar gaat het in deze zaak om?
4.De vaststaande feiten
b. de door [geïntimeerde] gemaakte juridische kosten van ruim € 270.000,- aan hem te betalen;
c. de schade vanwege de onrechtmatige verkoop en levering van de inventaris van [geïntimeerde] , begroot op € 150.000,-, aan hem te vergoeden.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
Het juridisch kader5.2 Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt een conservatoir beslag opgeheven wanneer ‘summierlijk blijkt’ van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Het ligt op de weg van degene die de opheffing vordert om aannemelijk te maken dat de gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Hierbij moeten de beperkingen van het kort geding in acht worden genomen; de kortgedingrechter zal moeten beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summier met bewijsmateriaal is onderbouwd. Deze beoordeling kan niet plaatsvinden los van de in zo’n geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen van partijen [1] . Het gaat er daarbij niet om dat wordt vastgesteld of de gepretendeerde vordering al dan niet gegrond is. In het kader van art. 705 lid 2 Rv gaat het om niet meer dan een voorlopig oordeel over het bestaan van de gepretendeerde vordering [2] . De omstandigheid dat die vordering door de bodemrechter is afgewezen rechtvaardigt, als tegen de afwijzing een rechtsmiddel is ingesteld, niet zonder meer het oordeel dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering. In dat geval moeten de wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een conservatoir beslag bedoeld is om te waarborgen dat als een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van zijn vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. Bij die afweging moet de omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak de vordering heeft afgewezen worden meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis ook een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel [3] .