ECLI:NL:GHARL:2021:8333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.287.408/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van studiekosten na ontslagname en de gevolgen van overeenstemming tussen werkgever en werknemer

In deze zaak gaat het om de terugbetaling van studiekosten door een werknemer aan haar werkgever na ontslag. De werknemer, werkzaam als assistent accountant, had een studiekostenregeling met haar werkgever, waarbij de werkgever de kosten van haar opleidingen zou vergoeden. Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 30 september 2019, had de werknemer een deel van de studiekosten, ter waarde van € 22.348,74, gemaakt. De werkgever vorderde in hoger beroep een bedrag van € 14.950,69, wat overeenkomt met 66% van de studiekosten, omdat de werknemer haar arbeidsovereenkomst had opgezegd binnen drie jaar na het afronden van haar opleidingen. De werknemer was in hoger beroep niet verschenen, waardoor het hof geen gelegenheid had om haar verweer te horen. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat partijen in september 2019 overeenstemming hadden bereikt over de terugbetaling van de studiekosten. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wees de vordering van de werkgever toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De kosten van de procedure werden ook aan de werknemer opgelegd, omdat zij in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.408/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, 8205353)
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van
[eiseres]h.o.d.n. [eiseres] Accountancy & Belastingadvies,
zaakdoende in [vestigingsplaats] ,
eiseres in hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiseres,
hierna:
[eiseres],
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond, die kantoor houdt in Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde in hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[gedaagde],
niet verschenen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 februari 2020, 25 augustus 2020 en 17 november 2020 [1] die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 december 2020,
- het op 12 januari 2021 aan [gedaagde] verleende verstek,
- de memorie van grieven van 23 maart 2021, met tien producties.
2.2
Vervolgens heeft [eiseres] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[eiseres] exploiteert een onderneming op het gebied van accountancy- en
belastingadvies.
3.2
[gedaagde] , geboren [in] 1990, is vanaf september 2010 werkzaam geweest voor [eiseres] . Aanvankelijk als stagiaire, vanaf 14 februari 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en vanaf 14 februari 2012 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.3
In deze laatste overeenkomst staat, voor zover van belang, vermeld:
Functie en Werkzaamheden
De werknemer treedt bij de werkgever in dienst in de functie van Beginnend Assistent Accountant.
Het volgen en het behalen van de vakopleidingen Financiële Administratie, vakopleiding
Bedrijfsadministratie & Accountancy en HBO-Accountancy is een vereiste voor het uitoefenen van de functie van de werknemer. Zonder het behalen en vervolgen van deze opleidingen kan de werknemer de functie niet uitoefenen.
Indien de werknemer vroegtijdig stopt met deze opleidingen of deze opleidingen niet vervolgt tijdens de duur van de dienstbetrekking zal dit voor de werkgever een dringende reden vormen tot ontslag op staande voet.
(...)
Studiekostenregeling
Werkgever en werknemer komen overeen dat werknemer de volgende studie/opleiding gaat
volgen:
Vakopleiding Financiële Administratie+Vakopleiding Bedrijfsadministratie & Accountancy
+HBO Accountancy.
De werkgever zal aan de werknemer 100% van de studiekosten vergoeden. De bijdrage wordt gegeven voor de normale duur welke voor de betreffende studie wordt aangegeven door het opleidingsinstituut.
Vergoed worden de kosten van collegegeld, examengeld, studieboeken.
(…)
Indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer of wegens een dringende reden binnen drie jaar nadat de werknemer zijn opleiding heeft afgerond is beëindigd, is de werknemer gehouden de studiekosten die door de werkgever zijn vergoed of aan het opleidingsinstituut, exameninstituut en boekencentrale zijn betaald op de volgende wijze terug te betalen:
- binnen 1 jaar: 100% terugbetaling;
- binnen 2 jaar: 66% terugbetaling;
- binnen 3 jaar: 33% terugbetaling;
(...)
Na afloop van de periode van drie jaar is de werknemer niet meer verplicht tot terugbetaling van studiekosten.
3.4
[gedaagde] is in 2011 gestart met de in laatstgenoemde arbeidsovereenkomst vermelde
opleiding(en) via een particulier opleidingsinstituut. In januari 2015 heeft zij de Vakopleiding Bedrijfsadministratie & Accountancy afgerond en in januari 2016 de Vakopleiding Financiële Administratie. De vakken die [gedaagde] voor deze beide vakopleidingen heeft gevolgd, heeft zij kunnen inbrengen in de HBO opleiding Accountancy, die zij in december 2017 heeft afgerond.
3.5
[gedaagde] heeft in juli 2019 haar arbeidsovereenkomst opgezegd per
30 september 2019.
3.6
Op 14 augustus 2019 heeft [eiseres] aan [gedaagde] stukken (een kostenoverzicht, grootboekkaarten en jaaroverzichten studiekosten) verstrekt waaruit blijkt dat de kosten van de door [gedaagde] gevolgde opleiding(en) € 22.348.74 bedragen. [gedaagde] heeft het kostenoverzicht op 9 september 2019 voorzien van de aantekening ‘alle onderbouwingen gezien door [naam1] (facturen)’. Op de grootboekkaarten heeft [gedaagde] achter meerdere daarin opgenomen kostenposten een vinkje geplaatst met onderaan de pagina de opmerking ‘V = factuur gezien door [naam1] ’.
3.7
Op 12 september 2019 heeft [eiseres] [gedaagde] een factuur gestuurd van € 14.950,69 inclusief btw voor de door haar te vergoeden studiekosten, zijnde 66% van de door [eiseres] berekende studiekosten van [gedaagde] ad € 22.348,74. In de begeleidende e-mail van [eiseres] staat vermeld:
“Hierbij zoals besproken en door jou zojuist gecontroleerd: de eindfactuur en de onderbouwing erbij. Laat je mij nog even schriftelijk weten wanneer je tot betaling zult overgaan? Dit in verband met je laatste salaris-overmaking eind september. (…)”
3.8
In een e-mail van 13 september 2019 heeft [gedaagde] aan [eiseres] kenbaar gemaakt dat zij de factuur pas na haar indiensttreding per 1 oktober 2019 bij haar nieuwe werkgever zal indienen en dat betaling daarvan dus op zich zal laten wachten. Zij schrijft verder:
“Als dit betekend dat je hierdoor mijn laatste salaris over september niet direct zal uitbetalen op de reguliere datum (zo rond de 27e) kan ik hier weinig tegen in brengen, dat weet ik. Maar toch hoop ik dat dit niet nodig zal zijn en dat je een langere betalingstermijn dan 14 dagen wilt accepteren. Al is het in ieder geval vanaf de datum dat ik officieel uit dienst ga. (…).”
3.9
Op 23 september 2019 heeft een exitgesprek plaatsgehad tussen partijen. In dit
gesprek is niet gesproken over de hoogte van de in rekening gebrachte studiekosten.
3.1
[gedaagde] is per 1 oktober 2019 in dienst getreden bij een ander accountantskantoor.
3.11
In een e-mail van 4 oktober 2019 heeft [gedaagde] [eiseres] een aantal vragen gesteld
over de terug te betalen studiekosten. In die e-mail staat vermeld dat [gedaagde] is geschrokken
van de hoogte daarvan en dat haar nieuwe werkgever niet bereid is deze te betalen.
3.12
In een e-mail van 11 oktober 2019 heeft [gedaagde] bestreden dat zij overeenstemming hebben bereikt over de omvang van de studiekosten en de hoogte van de factuur dan wel de (terug)betaling daarvan. [gedaagde] heeft daarin aangedrongen op beantwoording van de op 4 oktober 2019 gestelde vragen.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[eiseres] heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 14.950,69, te vermeerderen met de wettelijke rente en met € 924,51 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, met haar veroordeling in de kosten van de procedure.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 11 februari 2020 een mondelinge behandeling bepaald, die geen doorgang heeft gevonden. In het vonnis van 25 augustus 2020 is op een aantal onderdelen van het debat van partijen beslist en is vervolgens opnieuw een mondelinge behandeling bepaald, die op 15 oktober 2020 heeft plaatsgevonden.
4.3
In het eindvonnis van 17 november 2020 is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 5.625,-, vermeerderd met de wettelijke over € 5.000,- vanaf 26 september 2019. De proceskosten zijn daarbij tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

5.De vordering in hoger beroep

[eiseres] vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van de vonnissen van 25 augustus 2020 en 17 november 2020 en opnieuw rechtdoende de toewijzing alsnog van haar vordering, zoals die luidde bij de kantonrechter, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van beide instanties.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
[eiseres] heeft zijn bezwaren tegen voormelde vonnissen vorm gegeven met tien grieven. Met
grief 2wordt erover geklaagd dat niet is aangenomen dat partijen in
september 2019 overeenstemming hebben bereikt over de terug te betalen studiekosten.
Grief 1en de
grieven 3 tot en met 8keren zich tegen diverse aspecten van wat is overwogen over de studie, de daarmee gepaard gaande kosten, het al dan niet genoten voordeel daarvan en de begroting van het door [gedaagde] terug te betalen bedrag op € 5.000,-. De
negende griefkeert zich tegen de beperking van de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en de
tiende grieftot slot tegen de compensatie van de proceskosten.
Is overeenstemming bereikt over terugbetaling?
6.2
Als meest verstrekkend zal het hof de stelling van [eiseres] dat partijen al in
september 2019 overeenstemming hebben bereikt over terugbetaling van een deel van de ten behoeve van [gedaagde] gemaakte studiekosten het eerst beoordelen.
6.3
De beantwoording van de vraag of tussen twee of meer partijen een overeenkomst tot stand is gekomen (en ook wat de inhoud van de afspraken van partijen is), vindt - ook in een zaak als deze - plaats aan de hand van de Haviltex-maatstaf [2] . Het komt er daarom op aan welke betekenis de betrokken partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien.
6.4
Weliswaar is voor het tot stand komen van een overeenkomst niet vereist dat deze schriftelijk wordt vastgelegd, maar bij gebreke van een dergelijke vastlegging zullen door degene op wie de stelplicht en bewijslast rust (in dit geval [eiseres] ) voldoende feiten en omstandigheden moeten worden aangevoerd die wijzen op het gesloten zijn van de gestelde overeenkomst dan wel er op wijzen dat gerechtvaardigd is vertrouwd dat dit het geval is. Gelet op de in de relevante periode tussen [eiseres] en [gedaagde] bestaande gezagsverhouding en daarmee op de ongelijke positie tussen [eiseres] en [gedaagde] mogen aan wat van [eiseres] daarover wordt verwacht zekere eisen worden gesteld alvorens zo’n overeenkomst of zulk een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden aangenomen [3] .
6.5
Over de totstandkoming van de gestelde overeenkomst heeft [eiseres] - samengevat - het volgende aangevoerd. Op 14 augustus 2019 heeft [eiseres] alle stukken die betrekking hadden op de studiekosten van [gedaagde] , bestaande uit een kostenoverzicht, grootboekkaarten en het jaaroverzicht van de studiekosten, aan [gedaagde] ter beschikking gesteld. Nadat [gedaagde] deze stukken heeft kunnen bestuderen, heeft zij deze stukken aan [eiseres] teruggegeven nadat zij het kostenoverzicht had voorzien van de aantekening
“alle onderbouwingen gezien door [naam1] (facturen)”onder het bijplaatsen van een paraaf en de datum van 9 september 2019. Vervolgens is de berekening van wat [gedaagde] volgens [eiseres] aan studiekosten is verschuldigd op 12 september 2019 besproken, als ook de factuur. [gedaagde] heeft in dat gesprek te kennen gegeven dat haar nieuwe werkgever de kosten voor zijn rekening zou nemen. In haar reactie van 13 september 2019 op het door [eiseres] berekende bedrag aan kosten heeft zij geen enkele op- en aanmerking op de factuur en stelt zij alleen dat zij die factuur zal indienen bij haar nieuwe werkgever op de eerste dag dat zij daar in dienst is, ofwel op 1 oktober 2019. Ook in het exitgesprek tussen partijen van 23 september 2019 is op geen enkele manier over de hoogte van de studiekosten besproken. [gedaagde] was dus akkoord met de hoogte van de door [eiseres] in rekening gebrachte studiekosten, die zij aan de hand van de onderliggende stukken ook heeft gecontroleerd.
6.6
Wat [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd laat zich als volgt samenvatten. Alle stukken over de studiekosten heeft zij wel bekeken, maar daar was zij het niet mee eens. Zij had daarover nog een flink aantal vragen omdat zij nooit op de hoogte is gehouden van de kosten en geen idee had van de financiële consequenties van de studie. Het voelde niet eerlijk om de kosten op haar te verhalen. Daarom heeft zij de stukken niet voor akkoord ondertekend. Met [eiseres] viel niet te praten over de kosten, zodat zij ervoor heeft gekozen om een discussie daarover te vermijden. Door de mail en de factuur van 12 september 2019 raakte [gedaagde] in paniek; daarom heeft zij de mail van 13 september 2019 verzonden omdat zij zorg had over haar inkomen dat zij nodig had. Haar reactie is geen erkenning. In het exitgesprek van 23 september 2019 heeft [gedaagde] de factuur niet ter sprake gebracht vanwege de ontstane pijnlijke situatie en de explosieve toestand van [eiseres] . Nadat de arbeidsovereenkomst was beëindigd en [gedaagde] weg was uit de sfeer van het kantoor van [eiseres] heeft zij direct geprotesteerd, en terecht, aldus [gedaagde] .
6.7
Met wat [gedaagde] in eerste aanleg heeft aangevoerd, heeft zij in wezen niet weersproken wat [eiseres] heeft aangevoerd, behalve dan dat zij stelt dat zij in het gesprek van 12 september 2019 allerlei vragen heeft gesteld en heeft aangegeven het niet eens te zijn met de omvang van de kosten. In de overgelegde stukken is daarvoor echter geen aanknopingspunt te vinden, terwijl [gedaagde] niet bestrijdt dat zij op 12 september 2019 tegen [eiseres] heeft gezegd dat haar nieuwe werkgever de kosten voor zijn rekening zal nemen. Ook in haar reactie deelt [gedaagde] zonder enig voorbehoud mee dat zij de factuur bij haar nieuwe werkgever zal indienen. Enig bezwaar tegen de factuur valt in die reactie evenmin te lezen. [gedaagde] schrijft zelfs dat zij weet dat als [eiseres] [gedaagde] loon over september 2019 niet direct zal uitbetalen, zij daar “weinig tegen in kan brengen.”. Dat zij dit zo heeft geschreven uit paniek en/of vrees voor [eiseres] , mist onderbouwing.
6.8
Inachtnemend wat onder 6.4 tot uitgangspunt is genomen, is aan een en ander dan ook het vermoeden te ontlenen dat in september 2019 sprake is geweest van een tussen partijen bereikte wilsovereenstemming over het door [gedaagde] vergoeden van een deel van de door [eiseres] betaalde kosten voor [gedaagde] studie, door [eiseres] becijferd op € 14.950,69. Wat [gedaagde] tot nu heeft aangevoerd, is onvoldoende om dit vermoeden te weerleggen. Tegen dit vermoeden kan [gedaagde] tegenbewijs leveren. Zij heeft eerder in de procedure bij de kantonrechter ook aangeboden om bewijs te leveren. Omdat [gedaagde] niet in hoger beroep is verschenen, kan zij geen (verdere) proceshandelingen verrichten. Daarmee is levering van tegenbewijs aan haar zijde bij deze processuele stand van zaken niet aan de orde.
6.9
De slotsom is dat aan het verweer van [gedaagde] dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over terugbetaling van het nu door [eiseres] gevorderde bedrag voorbij moet worden gegaan. Dat betekent dat de vordering van [eiseres] tot betaling van € 14.950,69 toewijsbaar is. Daarmee slaagt
grief 2. De
grieven 1 en 3 tot en met 8behoeven daarmee geen afzonderlijke bespreking.
Wettelijke rente
6.1
[eiseres] heeft over voornoemd bedrag de wettelijke rente gevorderd ingaande 26 september 2019. Tegen dat deel van de vordering is niet afzonderlijk verweer gevoerd, zodat het zal worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
6.11
Wat betreft de door [eiseres] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, door haar gesteld op € 924,51, geldt dat daarop, anders dan [gedaagde] kennelijk meent, het (op de leden 5 tot en met 7 van artikel 6:96 BW gebaseerde) Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. Het gaat immers om de incasso van een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom, die onder het bereik van die regeling valt. Dit betekent dat voor de verschuldigdheid van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet relevant is welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht en dat een enkele brief in beginsel voldoende is. Met het oog daarop heeft [eiseres] voldoende gesteld en onderbouwd dat zij incassowerkzaamheden heeft verricht. Nu het verzuim (tot betaling) is ingetreden na 1 juli 2012, is daarvoor dan het tarief verschuldigd overeenkomstig genoemd Besluit. Het gevorderde bedrag van € 924,51 aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met de staffel van dat Besluit en komt dus voor toewijzing in aanmerking. Daarom slaagt ook
grief 9.
Kosten van de procedure bij de kantonrechter
6.12
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] alsnog als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt. Daarmee zijn de kosten van de procedure bij de kantonrechter ten onrechte gecompenseerd in de zin dat elke partij belast bleef met de eigen kosten. [gedaagde] zal alsnog met die kosten worden belast als hierna weer te geven.
Grief 10treft doel.

7.De slotsom

7.1
De grieven 2, 9 en 10 slagen, zodat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd. De vordering zal alsnog worden toegewezen.
7.2
Als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal het hof [gedaagde] ook in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure bij de kantonrechter aan de zijde van [eiseres] zullen worden vastgesteld op € 103,05 voor explootkosten, € 589,05 voor griffierecht en € 1.080,- voor salaris advocaat (3 punten × tarief à € 360,-).
7.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [eiseres] zullen worden vastgesteld op € 83,38 voor explootkosten, € 772,- voor griffierecht en € 1.114,- voor salaris advocaat (1 punt × tarief II).

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in Zwolle van 25 augustus 2020 en 17 november 2020 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 14.950,69, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 924,51;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [eiseres] wat betreft de procedure bij de kantonrechter vastgesteld op € 589,05 voor verschotten en op € 1.080,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 855,38 voor verschotten en op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, D.H. de Witte en W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.

Voetnoten

2.zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, en HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043
3.vgl. HR 28 mei 1999, NJ 1999, 509, HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3570 en HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:305