ECLI:NL:RBOVE:2020:4069

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
8205353 \ CV EXPL 19-6943
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg studiekostenbeding en de gevolgen voor terugbetaling in het arbeidsrecht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, staat de uitleg van een studiekostenbeding centraal. De eiseres, handelend onder een bepaalde naam, heeft een rechtszaak aangespannen tegen de gedaagde, die in dienst was en een opleiding volgde. De eiseres vorderde terugbetaling van studiekosten, die volgens haar onder het studiekostenbeding vielen. De gedaagde betwistte de terugbetalingsverplichting en voerde aan dat het beroep op het beding in strijd was met redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de partijen in 2011 de intentie hadden dat de gedaagde een HBO-opleiding zou volgen en dat het studiekostenbeding daarop van toepassing was. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde voldoende op de hoogte was van de financiële consequenties van het studiekostenbeding, ondanks haar betoog dat zij niet goed geïnformeerd was. De rechter concludeerde dat de gedaagde een bedrag van € 5.000,00 aan opleidingskosten aan de eiseres moest terugbetalen, rekening houdend met de redelijkheid en billijkheid van de situatie. Daarnaast werd een bedrag van € 625,00 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd. Het vonnis werd uitgesproken op 17 november 2020.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8205353 \ CV EXPL 19-6943
Vonnis van 17 november 2020
in de zaak van
[eiseres], handelend onder de naam
[X],
zaakdoende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiseres] ,
gemachtigde: mr. H.J.F. Dullemond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.C. Janus-Maaskant.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 augustus 2020
- de aanvullende producties L, M en N van de zijde van [gedaagde]
- de aanvullende producties 20 en 21 van de zijde van [eiseres]
- de pleitnota van de zijde van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 15 oktober 2020, die via Skype heeft plaatsgehad.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Hetgeen in het tussenvonnis van 25 augustus 2020 (hierna te noemen: het tussenvonnis) is overwogen, wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2.2.
In voornoemd tussenvonnis is een mondelinge behandeling bevolen, teneinde nadere informatie van partijen te ontvangen over onder meer hetgeen zij ten aanzien van de door [gedaagde] te volgen opleiding(en) en de financiering daarvan met elkaar hebben besproken.
2.3.
Ter zitting is gebleken dat beide partijen vanaf het moment dat zij hebben gesproken over het volgen van een opleiding door [gedaagde] , zijnde begin 2011, de bedoeling hadden dat [gedaagde] tot op HBO-niveau zou worden opgeleid en dat zij vanaf de aanvang aan zijn uitgegaan van een opleidingstraject van 5,5 jaar. Dit sluit aan bij het feit dat in de arbeidsovereenkomst van 13 februari 2012 is opgenomen dat het volgen en behalen van de HBO-opleiding een vereiste was voor het uitoefenen van de functie van [gedaagde] en is een duidelijke aanwijzing dat het studiekostenbeding voor de volledige opleiding van [gedaagde] geldt. De stelling van [gedaagde] dat helemaal niet duidelijk was of zij de opleiding HBO accountancy wel zou volgen, moet gelet op het voorgaande worden gepasseerd. Weliswaar heeft [gedaagde] voor het geval HBO te hoog gegrepen zou zijn, gekozen voor het in delen opsplitsen van de opleiding in plaats van het als één geheel volgen daarvan, maar dit doet niets af aan voornoemde intentie van partijen. De keuze voor opsplitsing verklaart daarentegen wel waarom in het studiekostenbeding de drie opleidingen vermeld staan, waarbij overigens wordt gesproken over “de studie/opleiding” en niet over de opleiding
en.
[gedaagde] heeft niet gesteld dat de kosten van de opleidingen afzonderlijk met [eiseres] zijn besproken, terwijl dat wel voor de hand had gelegen indien juist zou zijn dat het studiekostenbeding voor de drie opleidingen afzonderlijk geldt. Nu [gedaagde] bovendien de in het kader van de vakopleidingen gevolgde vakken kon inbrengen in de opleiding HBO accountancy, is de kantonrechter van oordeel dat het studiekostenbeding zo moet worden uitgelegd dat de terugbetalingsverplichting voor de drie opleidingen tezamen en dus niet voor de drie opleidingen afzonderlijk geldt. Aangezien het in de arbeidsovereenkomst van die datum opgenomen studiekostenbeding – anders dan het in de algemene arbeidsvoorwaarden 2012 opgenomen beding – specifiek op de opleiding van [gedaagde] is toegespitst, ziet de kantonrechter geen aanleiding om aan te nemen dat tussen partijen is overeengekomen dat die terugbetalingsverplichting is beperkt tot de laatste drie jaren van de opleiding.
2.4.
Het voorgaande betekent dat aan het studiekostenbeding voor [gedaagde] forse financiële consequenties zijn verbonden. Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiseres] [gedaagde] vóór het aangaan van de studiekostenregeling voldoende op die consequenties heeft gewezen en dan met name over de vraag in hoeverre [gedaagde] op de hoogte was van de kosten van de door haar gevolgde opleiding.
2.5.
In dit kader wordt vooropgesteld dat uit de stellingen van [gedaagde] volgt dat zij op zichzelf wel besefte dat sprake was van een mogelijke terugbetalingsverplichting en dat vast staat dat zij expliciet met die terugbetalingsverplichting heeft ingestemd, door niet alleen haar handtekening te zetten onder de arbeidsovereenkomst van 13 februari 2012 maar ook een paraaf te plaatsen op iedere pagina van die overeenkomst. Wat dit laatste betreft is dus sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in het door [gedaagde] aangehaalde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uit 2019, waarin geoordeeld is dat niet is gebleken van het bereiken van enige overeenstemming over terugbetaling van studiekosten.
2.6.
Ter zitting is gebleken dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst van 13 februari 2012 niet over de kosten van de opleiding hebben gesproken. Volgens [eiseres] was dat niet nodig, omdat de kosten begin 2011 al waren besproken en dus duidelijk waren. Door, althans namens [eiseres] , is hierover ter zitting verklaard dat een medewerker van [A] op 24 januari 2011 partijen voorlichting heeft gegeven over de opleiding, dat daarbij aan de hand van een overzicht duidelijk is uitgelegd wat ongeveer de kosten waren, zijnde € 15.000,00 exclusief examengeld van € 5.000,00 en dat de studiegids waarin de kosten van de opleiding geschat werden op € 20.000,00 daarbij ook op tafel lag. [gedaagde] heeft hier ter zitting slechts tegenin gebracht dat haar ten aanzien van de kosten niets meer bekend was dan dat deze op ongeveer € 10.000,00 zouden uitkomen en dat dit vermeld stond in een folder van [A] , terwijl zij in haar processtukken reeds had erkend dat tijdens de voorlichting gesproken is over de kosten van de opleiding. Uit de door [eiseres] als productie 16 overgelegde printscreen van de website van [A] van eind 2011 volgt echter dat de kosten voor (alleen) de opleiding HBO accountancy al zo’n
€ 14.000,00 bedroegen, zodat het niet direct voor de hand ligt dat in een folder uit datzelfde jaar een bedrag van € 10.000,00 vermeld stond. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat op 24 januari 2011 is besproken dat de kosten van de opleiding ongeveer € 20.000,00 zouden bedragen en gaat er daarom van uit dat [gedaagde] wel van die kosten op de hoogte was.
2.7.
Gelet op de bedoeling van partijen en hetgeen zij in 2011 hebben besproken, had [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter uit de tekst van het studiekostenbeding moeten begrijpen dat dat beding op de gehele opleiding, dus inclusief de vakopleidingen, zag. Nu het [gedaagde] bij het aangaan van de studiekostenregeling bovendien bekend was dat de studiekosten zo’n € 20.000,00 zouden bedragen, beroept zij zich er ten onrechte op dat de mogelijke financiële consequenties van het studiekostenbeding haar niet duidelijk waren. Het beroep van [gedaagde] op dwaling, waaraan zij overigens geen juridische consequenties heeft verbonden, wordt om die reden eveneens gepasseerd.
2.8.
Zoals in het tussenvonnis aan de orde is gesteld, zou het beroep op het studiekostenbeding in de gegeven omstandigheden echter in strijd met de redelijkheid en billijkheid kunnen zijn. [eiseres] heeft in dit kader voor het eerst ter zitting betoogd dat de totale studiekosten € 31.000,00 bedroegen en dat zij reeds een redelijkheidstoets heeft toegepast door uit te gaan van een bedrag van € 22.348,74 aan opleidingskosten. Deze stelling is niet alleen onvoldoende toegelicht, maar rijmt ook niet met de eerdere stellingen van [eiseres] en zou betekenen dat de studiekosten € 11.000,00 hoger zijn uitgevallen dan het bedrag dat met [gedaagde] is besproken. De kantonrechter gaat daarom uit van het aanvankelijk door [eiseres] gestelde bedrag van € 22.348,74 aan opleidingskosten. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat in dat bedrag drie cursussen zijn begrepen die los stonden van de opleiding waarop het studiekostenbeding ziet, maar gelet op hetgeen [eiseres] in dit kader ter zitting heeft verklaard, gaat de kantonrechter ervan uit dat dit niet het geval is. Wel is de kantonrechter van oordeel dat het fiscale voordeel van € 5.412,00, dat [eiseres] erkent te hebben genoten, in mindering dient te strekken op de door haar berekende opleidingskosten. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat dit voordeel het gevolg was van haar “slimme inschrijving”, zijnde de keuze voor het in delen volgen van de opleiding en uit haar productie A volgt dat van dit voordeel pas sprake was, indien een bepaald aantal studiepunten gehaald werd. De kantonrechter acht het dan ook redelijk dat het bedrag van € 5.412,00 in mindering strekt op het bedrag van € 22.348,74, zodat de opleidingskosten uitkomen op € 16.936,74. [eiseres] heeft nog aangevoerd dat het fiscale voordeel reeds in mindering is gebracht op kosten die zij thans niet rekent en waren begrepen in het bedrag van € 31.000,00, maar die stelling wordt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gepasseerd.
2.9.
Uitgaande van het bedrag van € 16.936,74 zou [gedaagde] een bedrag van
€ 11.178,25, zijnde 66% van € 16.936,74, aan [eiseres] terug moeten betalen. De kantonrechter acht dit echter onredelijk. Vast staat immers dat [gedaagde] al in 2011 met het eerste deel van de opleiding is begonnen, zodat aangenomen moet worden dat [eiseres] ook voordat [gedaagde] haar opleiding in december 2017 had afgerond jarenlang baat heeft gehad bij de kennis die [gedaagde] gedurende die opleiding heeft opgedaan. Het is daarom in strijd met goed werkgeverschap om 2/3 deel van de opleidingskosten die zien op een periode van zeven jaar, waarvan de eerste kosten ruim acht jaar vóór de datum van uitdiensttreding zijn gemaakt, op [gedaagde] te verhalen. Anderzijds is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] wel een aanzienlijk bedrag aan [eiseres] verschuldigd is, nu zij profijt heeft gehad van de tijd en het geld dat [eiseres] in haar opleiding heeft gestoken, resulterend in een betere arbeidsmarktpositie. De stelling dat sprake was van een functiegerichte opleiding die als voorwaarde voor het uitoefenen van haar functie was gesteld en dat haar een ontslag op staande voet boven het hoofd hing bij het niet behalen van die opleiding, kan [gedaagde] in dit kader niet baten, nu partijen juist met het oog op het ook door [gedaagde] gewenste leerwerktraject een arbeidsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan. De kantonrechter acht het al met al dan ook redelijk dat [gedaagde] een bedrag van € 5.000,00 aan opleidingskosten aan [eiseres] betaalt. Dit deel van de gevorderde hoofdsom zal dus worden toegewezen, net als de gevorderde rente daarover.
2.10.
[eiseres] vordert ook betaling van een bedrag van € 924,51 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter constateert dat de incassokosten op de door de wet in artikel 6:96 lid 6 BW voorgeschreven wijze zijn aangezegd en dat [eiseres] voor de hoogte van deze kosten is uitgegaan van de staffel uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [eiseres] kan dus aanspraak maken op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, zij het tot een bedrag van € 625,00, nu uitgegaan moet worden van een hoofdsom van € 5.000,00.
2.11.
Gelet op de uitkomst van deze zaak en de vergeefse pogingen die zijn gedaan om [eiseres] tot een redelijke minnelijke regeling te bewegen, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 5.625,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 5.000,00 vanaf 26 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat zij ieder hun eigen kosten dragen;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.