ECLI:NL:GHARL:2021:6733

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
19/01120
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake buitenlandse banktegoeden en de rechtmatigheid van de informatiebeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst was afgegeven aan belanghebbende, [X] [Z]. De informatiebeschikking was gericht op het verkrijgen van informatie over buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende, met name bij [de bank]. De Inspecteur had de informatiebeschikking gegeven op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor de jaren 2003 tot en met 2014. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de rechtbank Gelderland had het bezwaar ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof de rechtmatigheid van de informatiebeschikking beoordeeld, waarbij het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de informatiebeschikking had afgegeven. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om de gevraagde informatie te verstrekken, ondanks dat hij meerdere keren daartoe was uitgenodigd. Belanghebbende had zich beroepen op het nemo tenetur-beginsel, maar het Hof oordeelde dat dit niet van toepassing was in het kader van de informatiebeschikking. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur niet verplicht was om garanties te geven over het gebruik van de informatie voor bestraffingsdoeleinden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01120
uitspraakdatum: 13 juli 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019, nummer AWB 18/1548,
ECLI:NL:RBGEL:2019:3022, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 16 november 2016 heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking gegeven als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2003 tot en met 2014 (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn gesteld van zes weken om alsnog de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verstrekken.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 3 november 2020 heeft de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof als volgt beslist en iedere verdere beslissing aangehouden:
“De Inspecteur dient het ‘Memo Project Duitse Informatie ( [de bank] )’ als een op de zaak betrekking hebbend stuk over te leggen (zie overweging 4.11). Wanneer de Inspecteur daarbij een beroep doet op beperkte kennisneming, zal zowel een ‘geschoonde’ versie van dit memo als een ‘ongeschoonde’ versie ervan moeten worden overgelegd. De ‘geschoonde’ versie zal aan belanghebbende worden verstrekt, de ‘ongeschoonde’ versie niet. Het verzoek tot beperkte kennisneming van dit memo zal op een tweede zitting op 13 januari 2021 worden behandeld.
Met betrekking tot het memo Verhuld Vermogen is beperkte kennisneming als door de Inspecteur verzocht gerechtvaardigd, behoudens met betrekking tot de passages als vermeld in overweging 4.20. Met inachtneming daarvan dient de Inspecteur een nieuwe ‘geschoonde’ versie van het memo Verhuld vermogen aan het Hof over te leggen. Na ontvangst daarvan en doorzending aan belanghebbende, zal aan belanghebbende toestemming worden gevraagd als bedoeld in artikel 8:29, lid 5, Awb. Deze toestemming zal worden gevraagd nadat het Hof een beslissing heeft genomen over het verzoek tot beperkte kennisneming van het ‘Memo Project Duitse Informatie ( [de bank] )’. In het geval de beslissing van het Hof daartoe aanleiding geeft, zal het Hof aan belanghebbende immers wederom toestemming als bedoeld in artikel 8:29, lid 5, Awb moeten vragen. Bij het niet verlenen van bedoelde toestemming door belanghebbende zal de zaak naar een andere meervoudige kamer van het Hof worden verwezen ter verdere behandeling. Door toestemming voor (mogelijk) beide memo’s gelijktijdig te vragen beoogt het Hof de rechtsgang zo efficiënt mogelijk te laten verlopen.”
1.6.
De Inspecteur heeft aan deze tussenuitspraak voldaan en daarnaast aanvullende stukken ingebracht.
1.7.
Bij tussenuitspraak van 26 januari 2021 heeft de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof bepaald dat beperkte kennisneming van het memo Project Duitse informatie ( [de bank] ) als door de Inspecteur is bepleit, gerechtvaardigd is en, wegens weigering van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de zaak verwezen naar een andere meervoudige belastingkamer van het Hof ter verdere behandeling van de zaak.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Namens belanghebbende is verschenen zijn advocaat mr. [naam1] , bijgestaan door diens kantoorgenoot mr. [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam3] en mr. [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [geboortedatum] 1954, is gehuwd met [naam5] , geboren [geboortedatum] 1957. Hij is woonachtig in [Z] .
2.2.
Op 23 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office (hierna: BD/CLO) in een groepsverzoek informatie opgevraagd bij de Zwitserse belastingdienst over rekeninghouders bij [de bank] (hierna: [de bank] ). De Zwitserse belastingdienst heeft op 22 september 2015 in het Bundesblatt een officiële aankondiging over het informatieverzoek gepubliceerd. BD/CLO heeft in december 2015 een usb-stick ontvangen met daarop 490 dossiers met gegevens betreffende Nederlandse bankrekeninghouders bij [de bank] (hierna: de usb-stick). Deze gegevens zijn afkomstig van [de bank] zelf. Het Zwitserse Bundesgericht heeft bepaald dat Zwitserland de gevraagde informatie met Nederland mocht delen.
2.3.
Een van de bestanden op de usb-stick betreft het dossier [nummer1] . De inhoud van dat dossier luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Account
Accountnumber
[nummer2]
(…)
AccountBalanceOn2013-02-01
CHF 185815.00
AccountBalanceOn2014-01-01
CHF 197083.00
AccountBalanceOn2014-12-31
n/a
Person_1
FirstName
[X]
LastName
[X]
DateOfBirth
1954 [geboortedatum]
(…)
DomicilieAdressLine4
[adres]
DomicilieAdressLine5
[Z]
DomicilieAdressLine6
[Z]
Person_ 2
FirstName
[naam5]
LastName
[naam5]
DateOfBirth
1957 [geboortedatum]
(…)
DomicilieAdressLine4
[adres]
DomicilieAdressLine5
[Z]
DomicilieAdressLine6
[Z] ”
2.4.
Bij brief van 9 februari 2016 (hierna: het informatieverzoek) heeft de Inspecteur belanghebbende ermee geconfronteerd dat uit ter beschikking staande informatie naar voren komt dat belanghebbende (en/of zijn (fiscale) partner) houder is (geweest) van een bij [de bank] aangehouden bankrekening met nummer [nummer2] . Belanghebbende is verzocht om vragen te beantwoorden die in de bijlage “Verklaring vermogen in het buitenland” zijn gesteld en de daarin genoemde gegevens te verstrekken, waaronder – onder meer – een openingsverklaring, jaaroverzichten en bankafschriften. Daarbij is belanghebbende gewezen op de verplichtingen op grond van artikel 47, eerste lid, en artikel 49 van de AWR.
2.5.
Bij brief van 21 maart 2016 heeft belanghebbendes gemachtigde op het informatieverzoek gereageerd. Hierin is aangegeven dat aan het verzoek geen gehoor kan worden gegeven, tenzij de Inspecteur op voorhand kan garanderen dat eventuele informatie niet voor bestraffingsdoeleinden zal worden gebruikt.
2.6.
In de periode maart tot en met september 2016 hebben partijen over en weer gecorrespondeerd over het informatieverzoek. De Inspecteur heeft de hiervoor bedoelde garantie niet willen geven. Aan (herhaalde) verzoeken om aan het informatieverzoek te voldoen, heeft belanghebbende geen gehoor gegeven.
2.7.
Op 16 november 2016 heeft de Inspecteur de onderhavige informatiebeschikking gegeven, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de informatiebeschikking afgewezen, waartegen belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank.
2.8.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn gesteld om alsnog de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verstrekken.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven.
3.2.
Die vraag wordt door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend beantwoord. Voor hetgeen partijen ter onderbouwing van hun standpunten hebben aangevoerd, wordt verwezen naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van de zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en van de informatiebeschikking, dan wel tot handhaving van die beschikking met daarbij de restrictie dat de te verstrekken informatie niet voor bestraffingsdoeleinden mag worden gebruikt. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De vijfde belastingkamer ziet geen aanleiding om terug te komen van hetgeen de vierde belastingkamer heeft overwogen en beslist omtrent de op de zaak betrekking hebbende stukken en de beperkte kennisneming van een deel ervan (zie overweging 1.5 en 1.7), waarbij ‑ volledigheidshalve - wordt opgemerkt dat de vijfde belastingkamer geen kennis heeft genomen van de ongeschoonde versies van de stukken waarvan de vierde belastingkamer de beperkte kennisneming gerechtvaardigd heeft geacht.
Ontbreken interne afstemming
4.2.
Belanghebbende heeft zich beroepen op een passage in het memo Aandachtspunten projecten Vermogen in het Buitenland (ViB-projecten) (hierna: het Memo) waarin staat dat een informatiebeschikking pas mag worden gegeven nadat dit is afgestemd met de Vaco Formeel Recht c.q. de VTA Formeel Recht. Niet gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een dergelijke afstemming. Anders dan belanghebbende meent, heeft het ontbreken van een dergelijke afstemming echter niet de vernietiging van de informatiebeschikking tot gevolg. De passage beschrijft slechts de (interne) werkwijze binnen de Belastingdienst. Afstemming met de Vaco Formeel Recht c.q. de VTA Formeel Recht is geen (wettelijk) vereiste voor het geven van de informatiebeschikking (vergelijk HR 11 juni 2021, ECLI:NL:2021:778).
Uitstel voor het doen van aangifte IB 2003?
4.3.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover die ziet op het jaar 2003, omdat ten tijde van het geven van de informatiebeschikking de bevoegdheid tot navorderen over het jaar 2003 reeds was vervallen door verloop van de navorderingstermijn. Volgens belanghebbende wordt die termijn in dit geval niet verlengd met de duur van uitstel voor het doen van aangifte (artikel 16, derde lid, AWR), omdat belanghebbende niet om uitstel heeft verzocht en uitstel ook niet kenbaar is verleend.
4.4.
Volgens de Inspecteur was ten tijde van het geven van de informatiebeschikking de bevoegdheid tot navorderen over het jaar 2003 nog niet vervallen, aangezien de navorderingstermijn in dit geval moet worden verlengd vanwege op verzoek verleend uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2003. Ter onderbouwing hiervan zijn prints overgelegd uit de systemen van de Belastingdienst.
4.5.
De Inspecteur dient, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 is verzocht en dat dat uitstel kenbaar is verleend (HR 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2484, HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BI9261 en HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3350). Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin geslaagd.
4.6.
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende gebruik maakte van de uitstelregeling voor belastingconsulenten (de zogenoemde becon-regeling). De Inspecteur heeft een print overgelegd uit de systemen van de Belastingdienst betreffende (de indiening van) de aangifte IB/PVV 2003 van belanghebbende, waaruit volgt dat in het kader van die regeling (onder beconnummer [nummer3] ) op 4 maart 2004 is verzocht om uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2003 en dat uitstel is verleend tot 1 april 2005. Volgens die print is de aangifte van belanghebbende door de Belastingdienst ontvangen op 14 maart 2005. Voor het onderhavige jaar is niet gebleken van een blokkade voor belanghebbende of diens (toenmalige) gemachtigde, op grond waarvan een uitstelverzoek zou kunnen zijn geweigerd. Omtrent een herinnering of aanmaning voor het doen van de aangifte IB/PVV 2003 is voorts niets vermeld of anderszins gebleken, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als geen uitstel zou zijn verleend. De reguliere termijn voor het doen van aangifte was toen immers geruime tijd verstreken. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor het jaar 2003 was opgenomen in de becon-regeling van de (toenmalige) gemachtigde, dat in dat kader (mede) namens belanghebbende om uitstel is verzocht voor het doen van de aangifte IB/PVV 2003 en dat dat uitstel dienovereenkomstig is verleend tot 1 april 2005.
4.7.
Het Hof acht verder aannemelijk dat de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende als diens vertegenwoordiger hierover bericht heeft ontvangen. Dat bericht krijgt een belastingconsulent door toezending van een inleverschema voor de in de becon-regeling opgenomen aangiften waaraan de belastingconsulent zich diende te houden, zo heeft de Inspecteur ter zitting toegelicht. Als de (toenmalige) gemachtigde een dergelijk schema niet zou hebben gekregen, dan zou hij daarop zonder meer actie hebben ondernomen gelet op het belang ervan voor zijn aangiftepraktijk. Van enige actie in dat verband is niet gebleken. Steun voor het oordeel dat het uitstel aan de (toenmalige) gemachtigde kenbaar is gemaakt vindt het Hof in de omstandigheid dat in belanghebbendes geval ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt van het verleende uitstel en de aangifte IB/PVV 2003 kort voor het einde van de uitsteltermijn is ingediend. Overigens is ook niet gebleken dat de (toenmalige) gemachtigde zich niet aan een inleverschema heeft gehouden. Anders dan belanghebbende meent, is voor de kenbaarheid van het verleende uitstel niet vereist dat belanghebbende hiervan, naast zijn (toenmalige) gemachtigde, afzonderlijk in kennis wordt gesteld.
4.8.
Aangezien aannemelijk is dat voor het doen van aangifte IB/PVV 2003 op verzoek en kenbaar uitstel is verleend tot 1 april 2005, wordt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag in dit geval verlengd met de duur van uitstel voor het doen van aangifte. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat in dat geval ten tijde van het geven van de informatiebeschikking de navorderingstermijn voor het jaar 2003 nog niet was verstreken.
Nemo tenetur-beginsel
4.9.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende, nadat hij daartoe meerdere malen in de gelegenheid is gesteld en op de mogelijke gevolgen daarvan is gewezen, heeft geweigerd aan het informatieverzoek te voldoen.
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij zonder garantie van de Inspecteur dat de gevraagde informatie niet voor bestraffingsdoeleinden wordt gebruikt, niet verplicht was de door de Inspecteur gestelde vragen te beantwoorden en de gevraagde gegevens te verstrekken, aangezien het Memo diverse verwijzingen naar het opleggen van boetes c.q. boete overwegingen bevat waardoor het evident is dat in het onderhavige geval een boete zal worden opgelegd (criminal charge). De ervaring leert ook dat dit altijd het geval is, aldus belanghebbende.
4.11.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Een informatiebeschikking vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van de dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist (HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144).
4.12.
Het is derhalve niet vereist dat de Inspecteur bij zijn informatiebeschikking een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Belanghebbende moet desgevraagd alle informatie verschaffen die van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsafhankelijke of wilsonafhankelijke informatie. Zou wilsafhankelijke informatie aan de Inspecteur worden verstrekt en zou de Inspecteur dat materiaal gebruiken voor de fiscale beboeting, dan dient de belastingrechter bij zijn oordeel over die boete te bepalen welke gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden. Belanghebbende kan dus niet met een beroep op artikel 6 EVRM of op de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie weigeren de gevraagde inlichtingen te verstrekken. De informatiebeschikkingen hoeven ook niet wegens strijd met het nemo tenetur-beginsel te worden vernietigd.
4.13.
Naar het oordeel van het Hof wordt hiermee voldaan aan de waarborgen die volgen uit de jurisprudentie van het EHRM waarop belanghebbende zich heeft beroepen. Het arrest HvJ EU 2 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:84, is in lijn met deze jurisprudentie van het EHRM en werpt hier geen ander licht op. Dat belanghebbende in de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) een andere lijn meent te ontwaren dan de (bestendige) lijn die belastingkamer van de Hoge Raad volgt, doet hieraan evenmin af. Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Het standpunt dat de gemachtigde bepleit in de zaak De Legé vs. The Netherlands, no. 58342/15, geeft het Hof geen aanleiding om van het oordeel van de belastingkamer van de Hoge Raad af te wijken.
Bankstukken wilsafhankelijk? (2003 t/m 2010)
4.14.
Belanghebbende stelt dat de bankstukken voor de jaren 2003 tot en met 2010 kwalificeren als wilsafhankelijk materiaal, omdat de Inspecteur over die jaren zelf noch via de Zwitserse autoriteiten toegang heeft tot de bankinformatie. De informatiebeschikking moet om die reden worden vernietigd voor de jaren 2003 tot en met 2010, aldus belanghebbende.
4.15.
Het betoog van belanghebbende faalt reeds omdat voor de toetsing van de rechtmatigheid van een informatiebeschikking niet van belang is of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal (zie 4.11 en 4.12).
Evenredigheidsbeginsel (2011 t/m 2014)
4.16.
Belanghebbende stelt zich ten slotte op het standpunt dat het evenredigheidsbeginsel meebrengt dat de Inspecteur voor de jaren 2011 tot en met 2014 bankstukken langs andere weg dan via belanghebbende moet zien te bemachtigen. De informatiebeschikking moet om die reden worden vernietigd voor de jaren 2011 tot en met 2014, aldus belanghebbende.
4.17.
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 47 AWR toegekende bevoegdheid is gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Een met toepassing van artikel 52a AWR in samenhang met artikel 47 AWR vastgestelde beschikking kan niet in stand blijven indien de Inspecteur, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat sprake was van evenredigheid tussen het doel en de gevolgen van het aangewende middel (HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:697).
4.18.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel als hiervoor bedoeld niet geschonden. Belanghebbende heeft, ondanks een concrete aanwijzing voor het bestaan van een buitenlandse bankrekening op zijn naam, de in het informatieverzoek gevraagde inlichtingen en gegevens niet ongeclausuleerd willen verstrekken. Belanghebbende heeft zijn medewerking afhankelijk gemaakt van door de Inspecteur vooraf te verstrekken garanties omtrent het gebruik van de te verstrekken inlichtingen en gegevens, wat neerkomt op een weigering om te voldoen aan de wettelijke verplichting van artikel 47 van de AWR. De gegeven informatiebeschikking betreft in wezen slechts de vaststelling dat aan die verplichting niet is voldaan (HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:821). Dat bankstukken in de optiek van de Inspecteur kwalificeren als wilsonafhankelijk materiaal, betekent niet dat die stukken niet bij belanghebbende zelf mogen worden opgevraagd maar op een andere wijze door de Inspecteur - buiten belanghebbende om - moeten worden verkregen. Dat de Inspecteur uiteindelijk via een internationaal rechtshulpverzoek alsnog de beschikking heeft gekregen over een deel van de gevraagde bankstukken (vanaf het jaar 2011), maakt dat niet anders in aanmerking nemende dat daarvóór de nationale mogelijkheden om die informatie te verkrijgen moeten worden beproefd (uitputtingsbeginsel). Belanghebbende ziet bovendien eraan voorbij dat de informatiebeschikking betrekking heeft op meer inlichtingen en gegevens dan bankstukken alleen. Onder al deze feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat de belangen van belanghebbende door het geven van de informatiebeschikking onevenredig zijn getroffen.
4.19.
Gelet op al het voorgaande was belanghebbende gehouden de in het informatieverzoek gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrekken. Nu belanghebbende heeft geweigerd hieraan gevolg te geven, is de informatiebeschikking terecht gegeven.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. P.L.M. van Gorkom en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.