In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan bij de registratie van een auto in Nederland. De belanghebbende, die een gebruikte auto in Duitsland had gekocht, had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst, die zijn bezwaar ongegrond had verklaard. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de belanghebbende verschillende grieven ingediend, waaronder de schending van de hoorplicht en de hoogte van het griffierecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de gemachtigde van belanghebbende en de belanghebbende zelf meerdere uitnodigingen voor een hoorgesprek niet hebben geaccepteerd. Het Hof oordeelde dat het vooraf heffen van griffierechten niet in strijd is met het Unierecht en dat de hoogte van de griffierechten geen onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. De belanghebbende heeft ook betoogd dat de BPM voor geïmporteerde auto’s pas kan worden geheven op het moment van tenaamstelling, maar het Hof heeft geoordeeld dat de heffing van BPM bij aangifte en betaling vooraf niet in strijd is met het Unierecht. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij te veel BPM heeft betaald, en het Hof heeft geoordeeld dat de aanspraak op vermindering van de BPM niet kan worden gehonoreerd. Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.