ECLI:NL:GHARL:2021:6036

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
19/01055 t/m 19/01058
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en vermindering van belasting bij registratie van voertuigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door [X] B.V. was ingediend. De belanghebbende had eerder aangiften gedaan voor vier voertuigen en bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de BPM. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof.

Tijdens de zitting op 1 juni 2021, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de standpunten van beide partijen toegelicht. De belanghebbende stelde dat de hoogte van het geheven griffierecht in strijd was met het Unierecht en dat de rechtbank en het Hof onbevoegd waren om het Unierecht uit te leggen. Het Hof oordeelde dat de nationale rechter wel degelijk bevoegd is om het Unierecht te interpreteren en dat de griffierechten niet onredelijk waren.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat de stelling van de belanghebbende dat de BPM in strijd met het Unierecht was geheven, niet opging. De verplichting om BPM vooruit te betalen was niet in strijd met het Unierecht. Ook de argumenten over het verdedigingsbeginsel en de vermindering van BPM wegens 'ex-rental' werden door het Hof verworpen. De belanghebbende had niet voldoende bewijs geleverd voor haar stellingen. Het Hof concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/01055, 19/01056, 19/01057 en 19/01058
uitspraakdatum: 22 juni 2021
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2019, nummers AWB 18/1718, AWB 18/1720 tot en met 18/1722, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 20 september 2017, 24 november 2017, 17 november 2017 en 26 september 2017 heeft belanghebbende aangiften in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ingediend. De volgens deze aangiften verschuldigde bpm is respectievelijk op 21 september 2017, 27 november 2017, 20 november 2017 en 28 september 2017 voldaan.
1.2.
Op 27 oktober 2017 en 19 december 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 februari 2018 het bezwaar in alle vier zaken ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 1 juni 2021. Namens belanghebbende is [A] verschenen, bijgestaan door [B] . Van de zijde van de Inspecteur is [C] verschenen, bijgestaan door [D] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangiften bpm ingediend ter zake van de registratie van een Audi R8 Spyder (auto 1, 0540), een Mercedes Benz C200 Bluetec (auto 2, 2263), een Volkswagen Golf (auto 3, 5046) en een Audi A4 (auto 4, 5192). De verschuldigde bpm is voor auto 1 met behulp van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna de Uitvoeringsregeling) berekend. Voor de andere auto’s is voor de berekening van de bpm de XRAY-koerslijst gehanteerd.
2.2.
Op 15 januari 2018 is belanghebbende in alle vier zaken gehoord. Met dagtekening 15 februari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ter zake van alle vier auto’s ongegrond verklaard.
2.3.
Op 31 juli 2019 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • de hoogte van het geheven griffierecht en de verschuldigdheid daarvan bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd is met het Unierecht,
  • de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht,
  • het Hof verplicht is aan het Hof van Justitie EU prejudiciële vragen te stellen,
  • sprake is van een in strijd met het Unierecht vermeend verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto’s en belanghebbende in verband daarmee aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de bpm,
  • de Inspecteur het verdedigingsbeginsel/hoorrecht heeft geschonden,
  • de handelsinkoopwaarde van de auto’s verminderd moet worden met een korting variërend van 7,5% tot 10% wegens “exrental” ondanks dat de auto’s geen verhuurverleden hebben,
  • voor alle vier auto’s recht bestaat op vermindering van bpm wegens extra leeftijdskorting of lager tussentarief,
  • de Inspecteur van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende in de vorm van een passende rente van minimaal 8% schade te vergoeden bij vermindering van de verschuldigde bpm,
  • belanghebbende aanspraak kan maken op een passende rentevergoeding van minimaal 8% over het betaalde griffierecht, en
  • belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van de bezwaren, het beroep en het hoger beroep in plaats van een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding.
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, beroep en hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 voor alle beroepszaken en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van het verschuldigde griffierecht.
Uitleg Unierecht
4.2.
Belanghebbende stelt -zakelijk weergegeven- dat de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ EU 14 september 2014, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval wel bevoegd, maar niet verplicht een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof van Justitie EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover dat Hof (nog) niet heeft geoordeeld. Een hoogste nationale rechterlijke instantie is niet gehouden het oordeel van het Hof van Justitie EU te vragen indien het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de nationale wetgeving in overeenstemming is met het Unierecht. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU.
Vooruitbetaling bpm en vergoeding van rente
4.3.
Belanghebbende stelt dat de bpm op de onderhavige auto’s in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt (de registratie in het kentekenregister). Die stelling faalt. Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing. Het wettelijke systeem en ook de praktijk in Nederland dwingen de belanghebbende niet om het motorrijtuig eerder te naam te stellen en bpm te voldoen dan op het moment waarop het motorrijtuig geschikt is (gemaakt) om te worden toegelaten tot gebruik van de weg in Nederland. Het is niet onredelijk om van de belastingplichtige die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de bpm verzoekt, te verlangen dat deze het motorrijtuig eerst bij de RDW aanmeldt voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van bpm pas mogelijk wordt wanneer de RDW het motorrijtuig heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter (vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507). Dit betekent dat de omstandigheid dat de bpm moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding.
Verdedigingsbeginsel
4.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur haar onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunten toe te lichten, zodat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Belanghebbende heeft de door haar berekende bpm op aangifte voldaan en daartegen vervolgens bezwaar gemaakt. Voor elk van de onderhavige auto’s heeft in verband met dat bezwaar een hoorgesprek plaatsgevonden met belanghebbendes gemachtigde. Verder heeft de Inspecteur voorafgaand aan het doen van de uitspraken een voornemen gezonden waarbij hij belanghebbendes gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te reageren. Gelet op het voorgaande is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden.
Vermindering “ex-rental”
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Afhankelijk van de auto dient de bpm daarom met 7,5% tot 10% te worden verminderd, aldus belanghebbende. Naar belanghebbende in de van haar afkomstige stukken heeft erkend, heeft geen van de auto’s een verhuurverleden, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Stelplicht en redelijke verdeling bewijslast/kentekengegevens
4.6.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur gehouden is de kentekengegevens in het geding in te brengen, omdat die gegevens nodig zijn om vast te kunnen stellen of aanspraak bestaat vermindering van bpm wegens extra leeftijdskorting of een lager tussentarief. Door de kentekengegevens niet in te brengen, belemmert de Inspecteur de verwezenlijking van de op grond van de rechtsorde van de Unie aan haar toegekende rechten, aldus belanghebbende. Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107). Het bestuursorgaan is echter niet verplicht om andere gegevens te vergaren en over te leggen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). De Inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat bij de beoordeling van de betreffende bezwaarschriften geen kentekengegevens zijn geraadpleegd. Verder is van belang dat de betreffende kentekengegevens niet in de systemen van de Belastingdienst zijn opgeslagen, maar dat de Inspecteur deze gegevens (digitaal) moet opvragen bij de RDW. De omstandigheid dat de Inspecteur met het bestaan van de kentekengegevens bekend is en ook de mogelijkheid die de Inspecteur heeft om die gegevens digitaal te raadplegen in het door de RDW beheerde kentekenregister doen hier niet aan af, omdat het gegevens betreft die zich bevinden onder derden. Verder verzet het Unierecht zich er niet tegen dat van de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting wordt verlangd de daarvoor benodigde feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Dit betekent dat op de Inspecteur niet de verplichting rust de betreffende kentekengegevens in het geding te brengen, maar dat het op de weg van belanghebbende ligt haar beroep op vermindering van bpm met die gegevens te onderbouwen. Het Hof wijst erop dat belanghebbende daartoe in staat moet zijn (geweest) nu zij op de betreffende aangiftes bpm (steeds) heeft vermeld dat zij de aanvrager is van het kenteken. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat wegens extra leeftijdskorting of een lager tussentarief vermindering van bpm moet worden verleend.
Redelijke termijn vergoeding immateriële schade
4.7.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in bezwaar, beroep en hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in beroep en in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de Rechtbank en het Hof uitspraak doen binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt respectievelijk hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De eerste bezwaarschriften zijn op 27 oktober 2017 ontvangen en de Inspecteur heeft voor alle vier auto’s op 15 februari 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 28 juni 2019 in het openbaar uitspraak gedaan. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Dit geldt ook voor het hoger beroep, waarin het Hof op 31 juli 2019 het pro forma hogerberoepschrift heeft ontvangen en het Hof vandaag uitspraak doet.
Rentevergoeding
4.8.
Gelet op het voorgaande behoeven de grieven betreffende een passende rentevergoeding en de (hoogte van de) proceskostenvergoeding geen behandeling.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.