In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vermogensetikettering van een onroerende zaak in het kader van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.332, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 22.319. Belanghebbende stelde dat de onroerende zaak als ondernemingsvermogen geëtiketteerd moest worden, terwijl de inspecteur dit ontkende.
Het Hof oordeelde dat de onroerende zaak niet als ondernemingsvermogen kon worden geëtiketteerd. Belanghebbende had onvoldoende onderbouwd in welke mate de onroerende zaak werd gebruikt voor zijn adviespraktijk. Het Hof benadrukte dat de wil van de belastingplichtige, zoals die in zijn boekhouding tot uitdrukking komt, beslissend is, tenzij de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Het Hof concludeerde dat de onroerende zaak niet aan de voorwaarden voldeed om als ondernemingsvermogen te worden aangemerkt.
Daarnaast werd het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen bijkomende omstandigheden waren die de indruk wekten dat de inspecteur een bewuste standpuntbepaling had gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van belanghebbende af, inclusief de proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.