ECLI:NL:GHARL:2021:2879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
20/00494
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensetikettering van onroerende zaak in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vermogensetikettering van een onroerende zaak in het kader van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.332, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 22.319. Belanghebbende stelde dat de onroerende zaak als ondernemingsvermogen geëtiketteerd moest worden, terwijl de inspecteur dit ontkende.

Het Hof oordeelde dat de onroerende zaak niet als ondernemingsvermogen kon worden geëtiketteerd. Belanghebbende had onvoldoende onderbouwd in welke mate de onroerende zaak werd gebruikt voor zijn adviespraktijk. Het Hof benadrukte dat de wil van de belastingplichtige, zoals die in zijn boekhouding tot uitdrukking komt, beslissend is, tenzij de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Het Hof concludeerde dat de onroerende zaak niet aan de voorwaarden voldeed om als ondernemingsvermogen te worden aangemerkt.

Daarnaast werd het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen bijkomende omstandigheden waren die de indruk wekten dat de inspecteur een bewuste standpuntbepaling had gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van belanghebbende af, inclusief de proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 20/00494
uitspraakdatum:
23 maart 2021
nummer /
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 19/1730, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.332 (hierna: de aanslag). Bij beschikking is € 527 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.600 en de beschikking dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.319 en een proceskostenvergoeding toegekend van (1 uur x € 82 =) € 82.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 maart 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft in de vorm van een eenmanszaak een onderneming. De handelsnaam is ‘ [A] ’ (hierna: de adviespraktijk).
2.2.
Volgens de Basisregistratie Personen heeft belanghebbende tot 7 juli 2014 op de [a-straat] 16 te [B] gewoond. Het betreft een tweekamerappartement.
2.3.
Belanghebbende heeft volgens de Basisregistratie Personen van 7 juli 2014 tot 31 december 2014 op het adres [b-straat] 2a te [C] (hierna: de onroerende zaak) gewoond.
2.4.
Vanaf 31 december 2014 is volgens de Basisregistratie Personen het woonadres van belanghebbende [c-straat] 44-7 te [D] . Dit driekamerappartement is op 30 september 2014 gekocht voor een bedrag van € 173.000. Volgens ‘company.info’ is de adviespraktijk per 6 januari 2015 gevestigd op het adres [d-straat] 44-7 te [D] .
2.5.
De onroerende zaak is gezamenlijk eigendom (ieder voor de onverdeelde helft) van belanghebbende en diens ex-partner. In de aangiften IB/PVV over de jaren tot en met 2009 heeft belanghebbende zijn (aandeel in de) onroerende zaak tot het privévermogen gerekend.
2.6.
Het Hof heeft in procedures IB/PVV 2010 en 2011 de Inspecteur gevolgd in zijn standpunt dat de onroerende zaak tot het privévermogen moet worden gerekend (uitspraak van 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2314). Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad op 20 oktober 2017 met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2017:2672).
2.7.
Op de balans per ultimo 2014 is de onroerende zaak voor een bedrag van € 337.947 opgenomen.

3.Het geschil

In geschil is of de aanslag en de beschikking te hoog zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de onroerende zaak als ondernemingsvermogen kan worden geëtiketteerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Verder is in geschil of de Rechtbank de proceskostenvergoeding terecht heeft berekend op (1 uur x € 82 =) € 82. Belanghebbende staat een bedrag van (4 uur x € 82 =) € 328 voor.

4.Beoordeling van het geschil

Vermogensetikettering

4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaak als ondernemingsvermogen kan worden geëtiketteerd. Belanghebbende heeft in dit kader aangevoerd dat per 7 juli 2014 de onroerende zaak zijn woonadres en daarmee zijn werkadres is. Hij had op dat moment geen ander adres en mocht derhalve overgaan tot etikettering als ondernemingsvermogen, aldus belanghebbende.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een onroerende zaak deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige in het algemeen beslissend is de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uitdrukking is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn overschreden (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14819, ECLI:NL:HR:1962:AX8064, BNB 1962/272 en HR 13 juli 2007, nr. 42 698, ELCI:NL:HR:2007:AZ2817).
4.3.
Van een woonhuis van een ondernemer moet, behoudens bijzondere omstandigheden, worden aangenomen dat het uit zijn aard in fiscale zin alleen tot het privévermogen van de ondernemer kan behoren (HR 18 juni 1969, nr. 16.163, ECLI:NL:HR:1969:AX6858, BNB 1969/166). Een uitsluitend als zodanig gebruikte woning kan evenwel binnen de grenzen der redelijkheid tot het ondernemingsvermogen worden gerekend indien de bewoning ervan mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening (HR 7 juli 1993, nr. 28.751, ECLI:NL:HR:1993:ZC5401, BNB 1993/276 en HR 14 oktober 2011, nr. 11/01085, ECLI:NL:HR:2011:BT7467). De grenzen van de redelijkheid worden overschreden, indien het woonhuis van een ondernemer tot diens ondernemingsvermogen wordt gerekend ingeval de dienstbaarheid aan de bedrijfsuitoefening van zeer bijkomstige aard is (Hof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2014, nrs. 13/00557 en 13/00558, ECLI:NL:GHARL:2014:2899).
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de onroerende zaak niet als ondernemingsvermogen kan worden geëtiketteerd. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat (i) belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd in welke mate de onroerende zaak werd gebruikt voor de adviespraktijk, (ii) de ex-partner de onroerende zaak ook heeft gebruikt voor werkzaamheden, (iii) belanghebbende per 7 juli 2014 naar de onroerende zaak is verhuisd en (iv) belanghebbende per 31 december 2014 is verhuisd naar [D] .
4.5.
Als een keuze eenmaal onherroepelijk vaststaat, is herziening van die keuze slechts mogelijk als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen (vgl. HR 19 november 2004, nr. 39 840, BNB 2005/77, ECLI:NL:HR:2004:AP5966 en HR 16 januari 1957, nr. 12 951, BNB 1957/57, ECLI:NL:HR:1957:AY1535). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.
Vertrouwensbeginsel
4.6.
Belanghebbende heeft betoogd dat de garage al in de aanslag IB/PVV 2013 als zakelijk is geaccepteerd. Belanghebbende heeft in dit kader ter zitting van het Hof een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4.7.
De Inspecteur heeft hiertegen onweersproken ingebracht dat de aangifte IB/PVV 2013 niet is gecontroleerd.
4.8.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is méér vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangifte IB/PVV 2013 heeft gevolgd. Er moeten bijkomende omstandigheden zijn op grond waarvan bij belanghebbende de indruk kan zijn gewekt dat het volgen van de aangifte IB/PVV 2013 het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur (HR 13 december 1989, nr. 25.077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119). Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijkomende omstandigheden. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt.
Proceskostenvergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank bij de berekening van de verletkosten niet had moeten uitgaan van één uur, maar van vier uur. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij vanuit zijn woning in [D] naar de zitting van de Rechtbank in Arnhem is gegaan en na de zitting naar [E] is gereisd om te gaan werken. Aangezien hij daar vier uur na zijn normale aankomsttijd aankwam, heeft hij recht op een vergoeding aan verletkosten van vier uur, aldus belanghebbende.
4.10.
Verletkosten zijn kosten van tijdverzuim voor, voor zover van belang, het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis. Gelet hierop heeft de Rechtbank de vergoeding van verletkosten terecht vastgesteld op (1 uur x € 82 =) € 82.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. Het feit dat de Inspecteur de aanslag en de beschikking naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank nog niet heeft verminderd, leidt niet tot een ander oordeel.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.