In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vermogensetikettering van een onroerende zaak in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een vennoot in een V.O.F., had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor de jaren 2007 en 2008. De Inspecteur had het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld, maar de belanghebbende was het hier niet mee eens en had bezwaar aangetekend. De rechtbank Oost-Nederland had het beroep van de belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2008 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de gehele onroerende zaak, bestaande uit een woning en een bedrijfsruimte, tot zijn ondernemingsvermogen moet worden gerekend. De Inspecteur daarentegen stelde dat het ging om een splitsbare onroerende zaak en dat de woning niet als ondernemingsvermogen kon worden aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat de woning en de bedrijfsruimte juridisch gesplitst kunnen worden en dat de etikettering van de woning als privévermogen terecht was. Het Hof heeft de waarde van de ondergrond van de bedrijfsruimte vastgesteld en de aanslagen voor de jaren 2007 en 2008 bevestigd, met uitzondering van de proceskosten die aan de belanghebbende zijn vergoed.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de vermogensetikettering in belastingzaken, vooral wanneer het gaat om onroerende zaken die zowel privé- als bedrijfsdoeleinden dienen. Het Hof heeft de grenzen der redelijkheid in acht genomen en de belangen van beide partijen gewogen, wat resulteerde in een bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.