ECLI:NL:GHARL:2021:2875

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
19/00877
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting voor hospice met betrekking tot belastbare prestaties en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over het tijdvak van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015. De Inspecteur had een naheffingsaanslag van € 4.055 opgelegd, met een belastingrente van € 153. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil is of belanghebbende een belastbare prestatie heeft verricht jegens de gasten van het hospice, die kan worden gekwalificeerd als het verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijf. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij enige belastbare prestatie heeft verricht. Het Hof concludeert dat Stichting [A] de prestaties jegens de gasten en hun familie heeft verricht, en dat belanghebbende enkel het vastgoed beheert ten behoeve van Stichting [A].

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot verlenging van de redelijke termijn. Het Hof concludeert dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500, die wordt verdeeld tussen de Inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid. Het hoger beroep is gegrond voor zover het betreft de immateriële schadevergoeding, maar voor het overige wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00877
uitspraakdatum: 23 maart 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 mei 2019, nummer AWB 17/6158, ECLI:NL:RBGEL:2019:2247, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(Minister van Justitie en Veiligheid)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 4.055. Bij beschikking is € 153 aan belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 12 juni 1991 is Stichting [A] (hierna: Stichting [A] ) opgericht. In de statuten van Stichting [A] zoals deze luiden met ingang van 22 augustus 2013 is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Artikel 2 - Doel
1. a. De stichting heeft als doel: het geven van ondersteuning, zorg en begeleiding aan terminale patiënten, hun partners en andere gezins- casu quo familieleden, zowel thuis situatie als in een daartoe ingericht hospice;
b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. Tot het doel behoort niet het doen van uitkeringen aan hen die deel uit maken van organen van de stichting.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door:
- het geven van zorg en begeleiding van terminale patiënten thuis en in een daartoe ingericht hospice;
- het voorlichten over stervensbegeleiding;
- het werven, selecteren en inzetten van personen ten behoeve van bovengenoemde taken, al dan niet op vrijwillige basis;
en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
(...)”
2.2.
Stichting [A] ontvangt slechts in beperkte mate een vergoeding van de Rijksoverheid. Om het werk van Stichting [A] financieel mogelijk te maken en te houden is in 2013 Stichting [B] opgericht (hierna: Stichting [B] ). Stichting [B] heeft als doel geld in te zamelen voor Stichting [A] .
2.3.
Op 22 augustus 2013 is belanghebbende opgericht. In de statuten van belanghebbende is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(...)
Artikel 2 - Doel
1. het verkrijgen en vervreemden, het beheren, exploiteren en administreren van registergoederen, beperkte (economische genotsrechten daaronder begrepen, ten behoeve van de stichting: Stichting [A] (...), alsmede het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. Tot het doel behoort niet het doen van uitkeringen aan de oprichter of aan hen die deel uitmaken van organen van de stichting.
(…)”
2.4.
In de jaren 2014 en 2015 is in opdracht van belanghebbende een pand gebouwd, welk pand in 2015 als hospice in gebruik is genomen. Belanghebbende is eigenaar van het pand.
2.5.
In de flyer van het hospice is – zakelijk weergegeven – het volgende vermeld:
  • Hospice [Z] is een zogenoemd low care hospice en biedt plaats aan maximaal vier gasten;
  • Een verblijf in het hospice kan worden aangevraagd bij een van de coördinatoren;
  • Onder leiding van de directeur en coördinatoren staan vele vrijwilligers klaar om de gasten met respect en aandacht voor hun wensen alle zorg te bieden die nodig is voor hun welbevinden;
  • In de nacht zijn er geen vrijwilligers. Wel is een professioneel verpleegkundige aanwezig;
  • De medische hulp wordt geboden door de (eigen) huisarts;
  • De verpleegkundige zorg is in handen van Stichting [C] ;
  • Bij opname in het hospice wordt een eigen bijdrage van € 30 per dag gevraagd;
  • In de visie van het bestuur van [A] mogen financiën nooit een drempel zijn om van het hospice gebruik te kunnen maken;
  • Hospice [Z] is onderdeel van Stichting [A] ;
  • Vrijwilligers van deze stichting werken ook bij mensen thuis.
2.6.
Op de website van het hospice wordt vermeld dat het hospice samen met [D] deel uitmaakt van de Stichting [A] . Belanghebbende wordt op de website niet genoemd.
2.7.
Stichting [B] heeft in december 2014 € 75.000 geleend aan Stichting [A] en € 425.000 aan belanghebbende. In de overeenkomsten van geldlening is vermeld dat het pand wordt gebruikt voor verhuur als hospice.
2.8.
In de op 31 maart 2015 tussen Stichting [A] en Stichting [C] gesloten overeenkomst ‘samenwerkingsovereenkomst hospice [Z] - [C] ’ is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
“(...)
In aanmerking nemende
[A] biedt op vrijwillige basis aanvullende hulp, ondersteuning, begeleiding en huisvesting (Hospice) aan terminale patiënten, hun partners en andere familieleden in de gemeente [Z] teneinde het sterven thuis of in het Hospice mogelijk te maken.
(...)
Artikel 3 Verantwoordelijkheden, bevoegdheden en afspraken
3.1
De [A] is eindverantwoordelijk voor:
De huisvesting voor de gasten, voldoende kwantitatieve en kwalitatieve vrijwilligers en de coördinatie van deze vrijwilligers.
(...)”
2.9.
De gasten van het hospice ontvingen in het vierde kwartaal 2015 de volgende overeenkomst van de vrijwilligers van Stichting [A] :

Overeenkomst huisvesting en verzorging hospice Wijchen
Hospice gevestigd te [Z] hierbij vertegenwoordigd door de coördinator van de stichting,
hierna te noemen “Stichting” en
(…)
1. De Stichting stelt de gast met ingang van (…) een gastenkamer ter beschikking in
Hospice [Z]
2. De gast zal het hospice gebruiken overeenkomstig zijn bestemming.
3. De Stichting staat er voor in, dat het hospice bij de ingebruikneming van de gastenkamer en de overige voor gezamenlijk gebruik bestemde ruimten in goede staat verkeert en dat de daarin aanwezige voorzieningen naar behoren functioneren.
4. De Stichting biedt de gast de gelegenheid tot het ontvangen van logees op eigen kamer. Voor het gebruiken van het logeerbed (inch ontbijt) is de logee minimaal een bedrag van € 5.00 per persoon/ per nacht verschuldigd. De logee mag vrij gebruik maken van koffie en thee. Voor andere diensten en verstrekkingen is de logee een door de Stichting daarvoor vastgestelde vergoeding verschuldigd. De betaling geschiedt op een door de Stichting vast te stellen wijze.
5. De kosten voor medische, paramedische, verpleegkundige, farmaceutische hulp, alsmede verband- en hulpmiddelen worden de gast in rekening gebracht volgens het bestaande regeringssysteem van overheidswege.
6. De gast ontvangt - met ingang van de dag van opname - verzorging, verpleging en begeleiding. Deze zullen worden afgestemd op de individuele lichamelijke en geestelijke zorgbehoefte en de wensen van de gast. De mate waarin de Stichting op de wensen van de gast kan ingaan. hangt af van de mogelijkheden die de Stichting daartoe heeft. De Stichting heeft een inspanningsverplichting om de verzorging af te stemmen op de behoefte van de gast.
7. De Stichting verstrekt aan de gast het ontbijt, de lunch en de warme maaltijd. Voorts zal de Stichting koffie en thee verstrekken. Voor het voorheen genoemde eten en drinken betaalt de cliënt aan de Stichting minimaal een bijdrage van
€ 30,00 excl. BTWper dag. Een gedeelte van een dag wordt als gehele dag beschouwd. Deze bijdrage zal de gast maandelijks aan de Stichting betaalbaar stellen.
(…)”
2.10.
Volgens de conceptjaarrekening 2015 heeft belanghebbende een negatief resultaat behaald van € 47.674 en een negatief eigen vermogen van € 83.819 en zal zij hierover in overleg treden met Stichting [B] . Ultimo 2015 heeft belanghebbende een langlopende schuld bij Stichting [B] van € 640.225. Voor deze schuld (dan wel voor ten minste een aanzienlijk deel ervan) is aflossing niet verplicht. Bij belanghebbende zijn geen werknemers in dienst. In het concept van de jaarrekening 2015 staat onder meer:
“(…)
2 Algemeen
2.1
Bedrijfsgegevens
De activiteiten van Stichting [X] (…) bestaan voornamelijk uit de bouw en het beheer van onroerend goed ten behoeve van de Stichting [A] .
(…)
Jaarverslag 2015 van [belanghebbende]
(…)
  • In 2015 zijn er drie vrijwilligers geweest voor het technisch beheer en eind van het jaar is besloten om begin 2016 op zoek te gaan naar een vrijwilliger met de taak; huismeester en het beheer voorlopig bij [E] de voorzitter van de Stichting [X] te laten.
  • In de loop van 2014 was er al een groep van 4 vrijwilligers ontstaan voor het tuinonderhoud, (...)
  • (…)
  • (…) de facturen aan de gasten worden verzorgd door Stichting [A] (...).
(…)”
2.11.
Belanghebbende heeft de grootboekrekening van het vierde kwartaal 2015 overgelegd. De daarin opgenomen kosten kunnen worden onderscheiden in: gebouwkosten, reclamekosten, kleine aanschaffingen, administratiekosten, gas, water en elektra, onderhoudskosten, tuinonderhoudskosten en gereedschappen. Bij de opbrengsten zijn de maaltijdvergoedingen familie, logies volpensioen familie en vergoeding logies vermeld. Veel bedragen zijn ook weer tegen geboekt. Per saldo is over het vierde kwartaal 2015 € 125 ontvangen (€ 230 voor het verstrekken van logies aan familie en -/- € 105 voor het verstrekken van eten en drinken aan familie).
2.12.
In het vierde kwartaal 2015 zijn op naam van Hospice [Z] /[belanghebbende] verschillende facturen gestuurd aan gasten van het hospice en hun familie voor verblijf en/of maaltijden. Op deze facturen is het rekeningnummer van belanghebbende vermeld.
2.13.
Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal 2015 € 4.435,58 aan omzetbelasting in aftrek gebracht en € 380,10 aan omzetbelasting (6% over de opbrengsten) afgedragen. De in aftrek gebrachte omzetbelasting ziet op gebouwkosten, reclamekosten, kleine aanschaffingen, administratiekosten, gas, water, elektra, (tuin)onderhoudskosten en gereedschappen.
2.14.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 november 2016 over het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 4.055.
2.15.
Belanghebbende heeft een op 18 april 2017 opgestelde verklaring overgelegd, ondertekend door de vertegenwoordigers van belanghebbende en Stichting [A] . In deze verklaring staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
verklaren hierbij als volgt.
1. De Stichtingen zijn recent geconfronteerd met overeenkomsten die gesloten worden met gasten die gebruik maken van Hospice [Z] .
2. De gesloten overeenkomsten met de gasten zijn opgesteld door een medewerker van Stichting [A] buiten medeweten van het bestuur van die stichting en van Stichting [X] om.
3. De overeenkomsten zijn ondeugdelijk en de inhoud er van is volstrekt onjuist.
a. Onduidelijk is welke stichting wordt vertegenwoordigd;
b. De ondertekening geschiedt door een medewerker van stichting [A] die niet tekeningsbevoegd is, noch voor de Stichting [A] , noch voor de Stichting [X] ;
c. De inhoud is niet conform de interne afspraken, zo wordt in de overeenkomst gesproken over het ontvangen van verzorging, verpleging en begeleiding. Deze verantwoordelijk, dat wil zeggen verzorging, verpleging en medische begeleiding, kan en wil de stichting [A] niet nemen. Deze verantwoordelijkheid is uitdrukkelijk belegd bij de eigen huisarts en de thuiszorgorganisatie [C] .
Als andere dan medische begeleiding is bedoeld, kan en wil de Stichting [X] deze verantwoordelijkheid eveneens niet nemen. Deze verantwoordelijkheid is uitdrukkelijk belegd bij stichting [A] .
d. De inhoud is ook niet conform de praktische werkwijze binnen Hospice [Z] . Zo wordt er in de overeenkomst gesproken over het in rekening brengen van de kosten voor medische, paramedische, verpleegkundige, farmaceutische hulp en verband- en hulpmiddelen. Deze kosten worden rechtstreeks door de zorgverleners in rekening gebracht bij de gasten. Niet door de Stichting, welke dat dan ook moge zijn, zoals in de overeenkomst wordt verondersteld. Het enige dat wordt gefactureerd zijn de verblijfkosten, zoals blijkt uit de facturen van de stichting [X] .
4. De desbetreffende medewerker is op non-actief gesteld en inmiddels loopt een ontslagprocedure tegen haar.
5. Het aanbieden van de overeenkomsten is per direct stopgezet.
(…)”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Hierbij is allereerst in geschil of belanghebbende een belastbare prestatie heeft verricht jegens de gasten van het hospice en hun familie, die is te kwalificeren als het verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension-, en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden, zoals bedoeld in post b.11 van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Tabel I).
3.2.
Indien sprake is van een belastbare prestatie, maar die prestatie niet kan worden gekwalificeerd als het verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension-, en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden, zoals bedoeld in Tabel I, post b.11, is in geschil of sprake is van een dienst die is belast naar het normale btw-tarief, dan wel of de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) van toepassing is.
3.3.
Verder is in geschil of belanghebbende en Stichting [A] moeten worden vereenzelvigd, of sprake is van misbruik van recht en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het is aan belanghebbende, als degene die aanspraak maakt op de aftrek van voorbelasting, aannemelijk te maken dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek is voldaan, waaronder de voorwaarde dat de in rekening gebrachte kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het jegens een ander verrichten van een prestatie onder bezwarende titel die niet is vrijgesteld van omzetbelasting.
4.2.
In dat verband is allereerst in geschil of belanghebbende een belastbare prestatie verricht jegens de gasten en hun familie, die is te kwalificeren als het verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension-, en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden, zoals bedoeld in Tabel I, post b.11.
4.3.
In het arrest van 29 september 2017 (nr. 15/04099, ECLI:NL:HR:2017:2461) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de vaststelling dat sprake is van een belastbare prestatie is vereist dat een handeling onder bezwarende titel wordt verricht. Daarvoor is niet alleen nodig dat een betaling wordt gedaan, maar ook dat tegenover deze betaling een handelen (of een nalaten) als ondernemer kan worden bepaald.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij enige belastbare prestatie jegens de gasten en hun familie heeft verricht. Uit de statuten van belanghebbende en Stichting [A] blijkt dat belanghebbende, die het vastgoed (het hospice) in eigendom heeft, die zaak beheert en exploiteert ten behoeve van Stichting [A] en dat het Stichting [A] is die prestaties verricht jegens de gasten en de familie van de gasten. Dit vindt bevestiging in de presentatie tegenover derden. Zowel de website van het hospice als de flyer presenteert Stichting [A] als degene die de prestaties jegens de gasten en hun familie verricht. De flyer vermeldt expliciet dat het hospice onderdeel is van deze stichting. Belanghebbende wordt op de website en in de flyer helemaal niet genoemd. Blijkens de overeenkomst van Stichting [A] met Stichting [C] is het Stichting [A] die de huisvesting aan de terminale patiënten, de gasten, biedt. Het zijn, zo is ook niet in geschil, de vrijwilligers van Stichting [A] die koken, schoonmaken, bedden opmaken, eten en drinken inkopen, alsmede de zorg coördineren. Vorenstaande vindt bevestiging in de jaarrekening van belanghebbende, waarin geen kosten zijn opgenomen voor inkopen van eten en drinken en bewassing, en waarin expliciet wordt vermeld dat de activiteiten van belanghebbende bestaan uit de bouw en het beheer van onroerend goed ten behoeve van Stichting [A] en dat de vrijwilligers van belanghebbende er zijn voor het technisch beheer en het onderhoud van de tuin. Een verdere bevestiging dat het Stichting [A] is die prestaties verricht jegens de gasten en hun familie blijkt uit de overeenkomst die de vrijwilligers van Stichting [A] in het vierde kwartaal 2015 met de gasten hebben gesloten en waarin wordt vermeld dat kosten voor verblijf in rekening worden gebracht. De niet onderbouwde verklaring van belanghebbende en Stichting [A] dat de statuten van Stichting [A] en van belanghebbende, alsmede de overeenkomsten met de gasten onjuist en ondeugdelijk zijn, doet aan het vorenstaande niet af. Deze verklaring vindt geen bevestiging in de overige stukken van het dossier. Het enkele feit dat aan gasten facturen op naam van belanghebbende zijn gestuurd en in deze facturen de bankrekening van belanghebbende is vermeld, is in dat verband eveneens onvoldoende. Dit doet immers niet eraan af dat het Stichting [A] is die de prestaties tegenover de gasten en de familie van de gasten heeft verricht. Belanghebbende heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting voor het vierde kwartaal 2015.
4.5.
Nu het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het onderhavige tijdvak belastbare prestaties heeft verricht jegens de gasten van het hospice en hun familie, behoeven de overige stellingen die zien op de naheffingsaanslag omzetbelasting over het vierde kwartaal 2015 geen bespreking meer.
Belastingrente
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Vergoeding immateriële schade
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft niet op dit verzoek beslist.
4.8.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg (bezwaar en beroep tezamen) heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van die redelijke termijn, wordt - onder meer - gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijn in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat. De schadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252; hierna: het overzichtsarrest).
4.9.
Het Hof concludeert dat in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die leiden tot verlenging van de redelijke termijn van twee jaar. Belanghebbende heeft binnen de wettelijke termijn bezwaar gemaakt en binnen vier weken na het indienen van het pro forma bezwaarschrift het bezwaarschrift gemotiveerd. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht nadere informatie te verstrekken. Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat belanghebbende uitstel heeft gekregen voor het aanleveren van deze informatie. Dat de Inspecteur na de gegeven termijn en een verzoek van belanghebbende om uitstel, op de stukken heeft gewacht, kan niet worden aangemerkt als het geven van uitstel en kan ook niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid voor het verlengen van de redelijke termijn. Anders dan de Inspecteur stelt, is het Hof van oordeel dat de zaak niet dusdanig complex is dat op die grond verlenging van de redelijke termijn aan de orde is.
4.10.
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 2 januari 2017 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 29 september 2017. De Rechtbank heeft op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond zes maanden overschreden. In verband met de overschrijding van zes maanden heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn komt afgerond drie maanden voor rekening van de Inspecteur, ofwel € 250. Voor het overige, afgerond eveneens drie maanden, is de overschrijding toerekenbaar aan de Minister van Justitie en Veiligheid, ofwel voor € 250. De Inspecteur respectievelijk de Minister van Justitie en Veiligheid zullen tot die bedragen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade.
4.11.
Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister van Justitie en Veiligheid dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond, maar slechts voor zover het is gericht tegen het niet beslissen van de Rechtbank op het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten. Voor afwijking van de forfaitaire regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) ziet het Hof geen aanleiding. Van aanslagen waarvan op voorhand duidelijk is dat die in een daartegen gestelde procedure geen stand zullen houden is geen sprake (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). De naheffingsaanslag omzetbelasting over het vierde kwartaal 2015 blijft immers in stand. Ook kan niet worden gezegd dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.136. Het Hof zal de Inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid elk veroordelen tot betaling van de helft hiervan, ofwel tot € 1.068.
Daarnaast dienen de Inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende elk de helft van het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van respectievelijk € 333 (beroep) en € 519 (hoger beroep) te vergoeden, ofwel ieder € 426 ((333 + 519)/2).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 250,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 250,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 426, en
– gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende de helft van het bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 426.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.