In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van een Japanse pensioenuitvoerder, aangeduid als belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011. De belanghebbende heeft in totaal vier verzoeken ingediend voor teruggaaf van dividendbelasting, maar de inspecteur heeft deze verzoeken voor de jaren 2008 en 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en de verzoeken voor 2010 en 2011 afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen tegen de afwijzing van de verzoeken voor 2008 en 2009 gegrond verklaard, maar de overige beroepen ongegrond verklaard. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarna de belanghebbende in cassatie is gegaan. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Het Gerechtshof heeft in deze uitspraak de vraag behandeld of de belanghebbende als opbrengstgerechtigde kan worden aangemerkt voor de dividendbelasting die is ingehouden op de ontvangen dividenden. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast bij de belanghebbende ligt om aan te tonen dat zij de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij de opbrengstgerechtigde is, en heeft geconcludeerd dat de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2010 en 2011 niet kunnen worden toegewezen. De uitspraak van het Hof is gedaan in het openbaar op 12 januari 2021.