ECLI:NL:GHARL:2021:1678

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/00565 t/m 20/00567
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en de omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Belanghebbende had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor de jaren 2015 en 2016. De Inspecteur had deze aanslagen opgelegd op basis van een informatiebeschikking en een navorderingsgrond. Belanghebbende stelde dat de aanslagen onterecht waren en dat er geen sprake was van een kenbare fout. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen had opgelegd, omdat er sprake was van een fout in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof bevestigde dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing was, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van de belastbare inkomsten en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren. Het hoger beroep van belanghebbende werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de navorderingsaanslag voor 2015 werd verminderd, maar het hoger beroep voor 2016 ongegrond werd verklaard. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00565 tot en met 20/00567
uitspraakdatum: 23 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 maart 2020, nummers AWB 19/2367, AWB 19/2368 en AWB 19/2370, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een tweede navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en voor het jaar 2016 definitieve aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW). Bij beschikkingen is telkens belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met ingang van 1 maart 2015 een eenmanszaak [A] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel vermeldt als activiteit: Huizen en dagverblijven voor niet-verstandelijk gehandicapten alsmede dagbesteding voor jongeren.
2.2.
Belanghebbende heeft onder de noemer persoonsgebonden budget van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) in 2015 op naam van 17 personen bedragen ontvangen van in totaal € 394.812 en in 2016 op naam van 8 personen in totaal € 144.839. Belanghebbende beschikt niet over een administratie ter zake van voormelde activiteiten en ontvangsten en heeft geen aangiften loonheffingen gedaan.
2.3.
Op 25 april 2016 heeft belanghebbende voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV ingediend. Het aangegeven inkomen betreft uitsluitend inkomen van het UWV.
2.4.
Met dagtekening 3 juni 2016 heeft de Inspecteur de primitieve aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.569.
2.5.
Op 29 november 2016 heeft belanghebbende voor het jaar 2015 een herziene aangifte IB/PVV ingediend. In aanvulling op het in de primitieve aanslag betrokken inkomen van het UWV is een bedrag van € 25.500 verantwoord als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
2.6.
Met dagtekening 18 februari 2017 heeft de Inspecteur naar aanleiding van en overeenkomstig de herziene aangifte een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. Tegen deze eerste navorderingsaanslag is geen bezwaar gemaakt.
2.7.
In reactie op de door de Inspecteur bij brieven van 14 en 17 februari 2017 gedane verzoeken aan de [B] Bank respectievelijk [C] Bank heeft de Inspecteur op 21 februari 2017 de mutaties ontvangen op bankrekeningen die op naam van belanghebbende zijn gesteld. Blijkens deze bankbescheiden is in beide jaren viermaal een bedrag op een bankrekening van belanghebbende gestort; voor 2015 gaat het om een totaalbedrag van € 4.400; voor 2016 van € 6.237. In 2015 is in december inzake [D] B.V. € 12.100 afgeschreven en enkele dagen erna is een even groot bedrag met de omschrijving ‘foutieve boeking’ weer bijgeschreven. In 2016 is op een bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 23.000 bijgeschreven dat volgens de omschrijving ziet op door belanghebbende betaalde facturen betreffende [E] (hierna: [E] ).
2.8.
Met dagtekening 10 april 2017 heeft de Inspecteur ten name van belanghebbende een informatiebeschikking vastgesteld voor, voor zover hier van belang, de IB/PVV voor het jaar 2015. Daarin is onder meer vermeld dat niet voldaan is aan de informatieplicht van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de bewaarplicht van artikel 52, vierde lid, van de AWR. Tegen de informatiebeschikking heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
2.9.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2017 voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 31.021. In de aangifte is geen winst uit onderneming of resultaat overige werkzaamheden opgenomen. Het aangegeven inkomen betreft uitsluitend inkomen van het UWV.
2.10.
Met dagtekening 8 mei 2018 is een tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 320.881. Daarbij is als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag in aanmerking genomen van € 265.812. Met dagtekening 19 mei 2018 zijn de definitieve aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 aan belanghebbende opgelegd. Bij deze aanslagen is als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag in aanmerking genomen van € 136.526. De Inspecteur heeft deze bedragen aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als volgt toegelicht:
2015
2016
Ontvangen bedragen van:
- Sociale Verzekeringsbank
€ 394.812
€ 144.839
- Stortingen
€ 4.400
€ 6.237
- [D] B.V.
€ 12.100
- [E]
€ 23.000
Totaal omzet
€ 411.312
€ 174.076
Af kosten: 2/3e deel van de als gemengde kosten aangemerkte bankbetalingen
€ 120.000
€ 37.550
Belastbaar resultaat
€ 291.312
€ 136.526
Reeds in belastingheffing betrokken
€ 25.500
Nog te belasten
€ 265.812
€ 136.526

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Dit betreffen de volgende geschilpunten:
– Is sprake van een navorderingsgrond?
– Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
– Zijn de aanslagen gebaseerd op een redelijke schatting?
– Is sprake van een onzorgvuldige en onvoldoende gemotiveerde beslissing?
– Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (integrale) proceskosten?
3.2.
Naar aanleiding van de zitting bij het Hof staat vast dat voordat de aanslagen voor het jaar 2016 aan belanghebbende zijn opgelegd het voornemen tot correctie en vervolgens het aanbrengen van die correctie aan haar kenbaar zijn gemaakt. Voorts is niet langer in geschil dat – indien de bewijslast omgekeerd en verzwaard moet worden – de schatting van de Inspecteur redelijk is, behoudens de volgende onderdelen. Ter zake van de stortingen en het van [E] ontvangen bedrag van € 23.000 stelt belanghebbende dat deze bedragen ten onrechte als omzet in aanmerking zijn genomen. Ter zake van de betaling van € 12.100 aan [D] B.V. stelt belanghebbende dat deze ten onrechte niet volledig maar slechts voor 2/3 deel als kosten is geaccepteerd, terwijl de ontvangen € 12.100 volledig als omzet in aanmerking is genomen.
3.3.
De Inspecteur heeft ten aanzien van het bedrag van € 12.100 ter zitting verklaard dat het redelijk is geen bedrag aan opbrengsten en kosten in aanmerking te nemen. De Inspecteur heeft vervolgens bevestigd dat dit tot gevolg heeft dat het hoger beroep betreffende de IB/PVV 2015 gegrond is en dat het inkomen over dat jaar met 1/3 deel van € 12.100 (€ 4.034) moet worden verminderd.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft ter zitting bij het Hof ten aanzien van het bedrag van € 12.100 aangegeven dat daarmee het hoger beroep voor 2015 gegrond is. Op deze uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring kan de Inspecteur niet terugkomen. Het Hof gaat daarom voorbij aan het betoog van de Inspecteur aan het eind van de zitting dat hij primair concludeert tot tardiefverklaring van hetgeen over de bedragen naar voren is gebracht, en subsidiair dat alleen het verminderen van de correctie betreffende [D] B.V. akkoord is.
Navorderingsgrond?
4.2.
Ter zake van het geschil betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 heeft belanghebbende eerst ter zitting bij het Hof als aanvullend geschilpunt ingebracht dat het ter zake van de tweede navorderingsaanslag ontbreekt aan een navorderingsgrond. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat navordering verhindert doordat de eerste navorderingsaanslag is vastgesteld zonder de resultaten van het reeds ingestelde onderzoek betreffende het jaar 2015 af te wachten. Daarnaast stelt belanghebbende dat geen sprake is van een voor belanghebbende kenbare fout.
4.3.
De Inspecteur voert aan dat dit geschilpunt tardief is aangevoerd en stelt subsidiair dat sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR.
4.4.
Het Hof overweegt als volgt. De stelling van belanghebbende betreffende het ontbreken van een navorderingsgrond is, zoals vermeld, voor het eerst ter zitting bij het Hof ingenomen. Niet valt in te zien waarom belanghebbende in het kader van haar verweer niet eerder deze stelling had kunnen innemen. Het Hof acht de stelling echter niet tardief, nu deze juridisch van aard is en gesteld noch aannemelijk is dat deze stelling een nader onderzoek van feitelijke aard vergt. Hierbij merkt het Hof op dat de Inspecteur, gelet op de gegeven gemotiveerde inhoudelijke uiteenzetting, er ter zitting blijk van heeft gegeven zonder nadere voorbereiding op de stelling te kunnen reageren. Het behandelen van de stelling van belanghebbende levert naar het oordeel van het Hof geen strijd met de goede procesorde op.
4.5.
Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR kan navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt (kenbaarheidseis).
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2014, nr. 14/00350 ECLI:NL:HR:2014:1528, overwogen dat onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals ‘fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften’, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. Zogenoemde beoordelingsfouten zijn geen ‘fout’ in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. Van een fout in de zin van die bepaling is wel sprake indien de behandelende ambtenaren hebben nagelaten aangiften waarvan de onjuistheid door het boekenonderzoek aan het licht was gekomen, in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van aangiften te blokkeren.
4.7.
De Inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat de behandelend ambtenaar heeft verzuimd om het lopende boekenonderzoek in het systeem te boeken. Daarom is naar het oordeel van het Hof sprake van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. Ter zake van het niet verantwoorden van de behaalde resultaten is geen sprake van een pleitbaar standpunt van belanghebbende. Dan brengt de omstandigheid dat de te weinig geheven belasting dan wel premie ten minste 30 percent van de eigenlijk verschuldigde belasting/premie bedraagt, zoals volgt uit de hierna opgenomen overwegingen, mee dat ingevolge meer genoemde bepaling niet het vereiste wordt gesteld dat sprake moet zijn van een voor belanghebbende kenbare fout. Voorts staat vast de navorderingsaanslag is vastgesteld binnen de tweejaarstermijn van artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de AWR. De Inspecteur was daarom bevoegd tot het opleggen van de in hoger beroep bestreden navorderingsaanslag.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.8.
Artikel 27h, tweede lid, in samenhang met artikel 27e, aanhef en letter a, van de AWR, bepaalt, voor zover van belang, dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.9.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 9 november 2012, nr. 11/04578, ECLI:NL:HR:2012:BY2665).
4.10.
Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 11 april 2003, nr. 36 822, ECLI:NL:HR:2003:AE3220 en HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.11.
Belanghebbende heeft in haar aangiften die voorafgaand aan het vaststellen van de primitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 zijn ingediend, niet vermeld dat zij ondernemer of resultaatgenieter was. De vragen in het aangiftebiljet die betrekking hebben op de inkomensbronnen onderneming en overige werkzaamheden zijn in die aangiften niet ingevuld, zowel wat betreft het resultaat als wat betreft het vermogen (de balans). Belanghebbende heeft via de eenmanszaak daadwerkelijk activiteiten ontplooid. Dat zij daarvoor de in 2.2 vermelde bedragen ontving, is tussen partijen niet in geschil. Dit betreffen aanzienlijke opbrengsten. Belanghebbende heeft voor het overgrote deel daarvan niet betwist dat het omzet betreft. Tegenover deze opbrengsten staan kosten. Belanghebbende heeft echter nauwelijks inzicht gegeven in de aard van haar werkzaamheden en van de in verband daarmee gemaakte kosten. De Inspecteur heeft onbetwist gesteld dat via de bank ook in betekenende mate privé-uitgaven zijn gedaan. Maar zelfs als alle via de bank gedane uitgaven als kosten zouden worden aangemerkt, blijft een aanzienlijke winst over. Het moge zo zijn dat kosten ook contant kunnen worden betaald, maar daarover heeft belanghebbende zo weinig gesteld, dat het Hof volstrekt onaannemelijk acht dat daarvan in betekenende mate sprake is geweest. Ten tijde van het doen van de aangiften moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat door het niet aangeven van haar verdiensten een aanzienlijk bedrag aan belasting en premie – zowel in absolute als relatieve zin – niet zou worden geheven. Gelet hierop is voor elk van beide jaren niet de vereiste aangifte gedaan.
4.12.
Dit betekent dat belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 niet ‘de vereiste aangifte’ heeft gedaan. Deze omstandigheid leidt op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent dat op belanghebbende de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de opgelegde aanslagen te hoog zijn.
4.13.
Betreffende het jaar 2015 geldt de omkering van de bewijslast eveneens wegens de onherroepelijk vaststaande informatiebeschikking. Het Hof neemt hierbij in overweging dat de schending van de bewaarplicht onherstelbaar is, belanghebbende niet alsnog aan het verzoek om informatie heeft voldaan en de gebreken niet van een zodanig beperkt gewicht zijn dat omkering van de bewijslast ongerechtvaardigd zou zijn (vgl. HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, rechtsoverwegingen 3.3.4 en 3.3.5). Anders dan belanghebbende meent, is toetsing van de rechtmatigheid van de onherroepelijke informatiebeschikking in onderhavige procedure niet mogelijk.
Redelijke schatting
4.14.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen moet uitgaan van een redelijke schatting van de (navorderings)aanslagen. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat deze naar willekeur worden opgelegd. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schattingen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schattingen de redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de schattingen betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.15.
De Inspecteur heeft de hoogte van de (navorderings)aanslagen gebaseerd op bankbescheiden, waarbij de omvang van de inkomensbijtelling grotendeels niet in geschil is. Anders dan de Inspecteur heeft bepleit, ziet het Hof geen aanleiding voor tardiefverklaring van hetgeen belanghebbende ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de hoogte van de gecorrigeerde bedragen, als weergegeven in 3.2. Deze stellingen van belanghebbende heeft zij in haar pleitnota in eerste aanleg al ingenomen en uit het verloop van de procedure volgt niet dat deze uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn ingetrokken. De Inspecteur heeft er ter zitting op kunnen reageren en dat ook daadwerkelijk gedaan.
4.16.
Wat betreft de omzetcorrectie inzake [D] heeft de Inspecteur ter zitting toegegeven dat deze met 1/3 deel moet worden verminderd. Ter zake van de redelijke schatting is in geschil of de bedragen die op de bankrekening van belanghebbende zijn gestort en de door [E] aan belanghebbende gedane overboeking van € 23.000 tot het belastbare inkomen van belanghebbende mochten worden gerekend. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Aan de omschrijving in de bankmutaties en de door belanghebbende gegeven toelichting over die ontvangsten is naar het oordeel van het Hof niet de conclusie te verbinden dat de schatting van de Inspecteur in zoverre onredelijk is.
4.17.
Ook het niet verlenen van de door belanghebbende geclaimde zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de MKB-winstvrijstelling kan de redelijkheidstoets doorstaan, ook al omdat belanghebbende in haar herziene aangifte voor het jaar 2015 zelf haar verdiensten heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts heeft belanghebbende zo weinig inzicht gegeven in de aard van haar werkzaamheden en de wijze waarop zij die heeft georganiseerd, dat haar stelling dat sprake zou zijn van een onderneming volstrekt onvoldoende is onderbouwd.
4.18.
Het Hof acht belanghebbende er niet in geslaagd het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren dat het door haar in de betreffende jaren genoten belastbare/premieplichtige inkomen lager is. Belanghebbende heeft gesteld dat er te hoge bedragen als omzet – en daarmee als belastbaar/premieplichtig inkomen – in aanmerking zijn genomen, maar heeft dit niet onderbouwd met enig bewijs. Voor zover belanghebbende betoogt dat tegenover de omzet kosten staan, die in aftrek moeten komen, kan dat haar niet baten reeds omdat belanghebbende niet beschikt over inkoopfacturen en evenmin een toelichting heeft gegeven over de zakelijke relevantie van enige door haar gedane uitgave. De Inspecteur heeft niet onredelijk gehandeld door de kosten te stellen op 2/3e deel van de als gemengde kosten aangemerkte bankbetalingen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat er meer kosten zijn gemaakt. Belanghebbende heeft evenmin bewijsstukken ingebracht waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat zij een onderneming drijft in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 en evenmin dat zij aan het urencriterium voldoet, zoals zij stelt. Daarmee heeft zij geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan (overtuigend) bewezen, op grond waarvan aan de juistheid van de belastingaanslagen moet worden getwijfeld.
Onzorgvuldige en onvoldoende gemotiveerde correcties?
4.19.
Feiten of omstandigheden waaraan de gevolgtrekking is te verbinden dat de correcties onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd zijn aangebracht, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist, zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Verzamelinkomen en belastingrente
4.20.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente (hierna: de bijbehorende beschikkingen). Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 betreft en is voor het overige ongegrond.
Slotsom
4.21.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 gegrond en wordt het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 320.881 met (1/3 deel van € 12.100 is afgerond) € 4.034 verminderd tot € 316.847. Het hoger beroep gericht tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 is ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep (€ 47) en het hoger beroep (€ 131) te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet in de gegrondverklaring van het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor de behandeling van het op die belastingaanslag betrekking hebbende bezwaar, beroep en hoger beroep.
5.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Van een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 waarvan op voorhand duidelijk is dat die in een daartegen gestelde procedure geen stand zal houden is geen sprake (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook kan niet worden gezegd dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.4.
Het Hof stelt de door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden kosten vast op € 265 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 265), € 1.335 voor de kosten in eerste aanleg (2½ punten (beroepschrift, bijwonen zitting, bijwonen nadere zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.668.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de bijbehorende beschikkingen,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de bijbehorende beschikkingen gegrond,
– vernietigt de uitspraak op het bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de bijbehorende beschikkingen,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 316.847,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.668, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021
De griffier, De voorzitter,
(M.T.M. Hennevelt) (W.A.P. van Roij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.