ECLI:NL:GHARL:2021:11744

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.299.902/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming van ouderlijke woning na verhuizing van moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding over de ontruiming van een ouderlijke woning. De moeder, na haar verhuizing naar een appartement, wil dat haar inwonende zoon de woning verlaat. De zoon beroept zich op huurbescherming, maar het hof oordeelt dat het vergoeden van vaste lasten geen huurovereenkomst impliceert. De voorzieningenrechter had eerder de ontruiming toegewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De feiten tonen aan dat de zoon zonder recht of titel in de woning verblijft, en dat de moeder en andere kinderen voldoende gelegenheid hebben gegeven om een andere woonruimte te vinden. Het hof weegt de belangen van de moeder, die de woning wil verkopen, zwaarder dan die van de zoon, die stelt dat hij geen andere woonruimte kan vinden. De vordering van de moeder wordt bekrachtigd, en de zoon moet de woning binnen vier weken na betekening van het arrest ontruimen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.902/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 207125)
arrest in kort geding van 21 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Schuring uit Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats3] ,
beiden als gevolmachtigden van mevrouw
[de moeder], wonende te [woonplaats4] , (hierna: moeder),
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers,
hierna:
[geïntimeerde1]onderscheidenlijk
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen uit Groningen.

1.De procedure in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 september 2021, met grieven;
- de conclusie van eis van 21 september 2021;
- de memorie van antwoord van 5 oktober 2021, met een productie;
- de op 12 oktober 2021 van de zijde van [appellant] ontvangen producties 8 t/m 11;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 oktober 2021;
- de op deze zitting door het hof van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ontvangen leesbare versies van de door hen bij de voorzieningenrechter overgelegde producties 1, 5 en 7.
1.2
Aan het slot van de mondelinge behandeling is de zaak naar de rol verwezen voor verdere aanhouding, arrest of royement. Partijen hebben op 16 november 2021 arrest gevraagd.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat de zaak over en wat vindt het hof?

[geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] willen dat [appellant] de ouderlijke woning ontruimt. Volgens hen verblijft hij daarin op dit moment zonder recht of titel. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij op grond van een (gewone) huurovereenkomst in de woning verblijft. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot ontruiming toegewezen. Het hof komt tot dezelfde beslissing. Dit zal hierna worden uitgelegd.

3.De feiten

3.1
[geïntimeerde2] , [geïntimeerde1] en [appellant] zijn zus en broers en drie van de acht kinderen van moeder en vader [de vader] (hierna: vader). Het gezin heeft tientallen jaren gewoond in een (woon)boerderij aan de [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning). Vader was enig eigenaar van de woning.
3.2
Na het overlijden van vader in 1998 is moeder in de woning blijven wonen. Ook [appellant] is in de woning blijven wonen. Door het overlijden van vader zijn moeder en de acht kinderen gezamenlijk eigenaar van de woning geworden. Vader had geen testament.
3.3
Op 21 augustus 2015 heeft moeder een algemene volmacht afgegeven aan [geïntimeerde1] om in naam en voor rekening van moeder alle rechtshandelingen te verrichten en verklaringen in ontvangst te nemen. Voor het geval dat de volmacht aan [geïntimeerde1] is geëindigd of [geïntimeerde1] niet meer in staat of bereid is als gevolmachtigde voor moeder op te treden, is daarbij voorts [geïntimeerde2] tot gevolmachtigde aangewezen.
3.4
Op 4 maart 2020 heeft een bespreking tussen moeder en haar kinderen plaatsgevonden omdat er een appartement vrijkwam en moeder - toen 82 jaar oud - voor de beslissing stond of zij naar dat appartement zou verhuizen. In bespreking is gekozen voor een verhuizing van moeder.
3.5
Op 13 juni 2020 is moeder verhuisd naar een appartement. [appellant] is samen met zijn partner in de woning blijven wonen. Het bij de woning behorende grasland was inmiddels in gebruik gegeven aan een derde.
3.6
[geïntimeerde1] heeft aan [appellant] via een daartoe opgesteld overzicht voorgerekend wat volgens hem de vaste lasten van de woning per maand zijn en [appellant] vervolgens gevraagd maandelijks € 700,- te betalen. [appellant] heeft op 26 juli 2020 een bedrag van € 500,- betaald op de bankrekening van zijn moeder. Nadat [geïntimeerde1] op 26 juli 2020 per WhatsAppbericht [appellant] heeft gewezen op het besproken overzicht van kosten heeft [appellant] in augustus 2020 € 600,- betaald en vanaf september 2020 € 700,- per maand.
3.7
In een brief van 10 mei 2021 hebben moeder en zes van de acht kinderen [appellant] gevraagd - samengevat - de woning per 1 augustus 2021 te verlaten omdat op 4 maart 2020 is afgesproken dat op het moment dat moeder naar het appartement zou verhuizen [appellant] een jaar de tijd zou hebben om een andere woning te zoeken, dat die termijn inmiddels voorbij is en dat [appellant] hun inziens voldoende gelegenheid heeft gehad om de woning te kopen.

4.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning, met zijn veroordeling in de kosten van de procedure.
4.2
De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft in een vonnis van 3 september 2021 [appellant] veroordeeld de woning binnen 4 weken na betekening van het vonnis te ontruimen, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De vordering in hoger beroep

De vordering van [appellant] strekt ertoe dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] alsnog niet-ontvankelijk verklaart in hun vordering, dan wel hun vordering alsnog afwijst, onder hun veroordeling in de kosten van beide instanties.

6.De beoordeling

Omvang van het hoger beroep
6.1
[appellant] heeft tien grieven - door hem met romeinse cijfers genummerd - tegen het vonnis van 3 september 2021 opgeworpen. De grieven I en II zien op het aangenomen spoedeisend belang en grief X op de ontvankelijkheid van [geïntimeerde2] . De overige grieven zien in hun onderlinge samenhang bezien op het verworpen beroep van [appellant] op huurbescherming en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Ontvankelijkheid; [geïntimeerde2]
6.2
In deze procedure treden [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op als gevolmachtigden van moeder. In de overgelegde volmacht is weliswaar opgenomen dat moeder aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] een algemene volmacht geeft, maar in de volmacht is ook opgenomen dat de volmacht aan [geïntimeerde2] is verleend voor de in de volmacht vermelde situaties waarin [geïntimeerde1] geen volmacht meer heeft of niet meer in staat of bereid is om als gevolmachtigde voor moeder op te treden. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat één van die situaties zich voordoet. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [geïntimeerde2] anderszins van moeder een volmacht heeft verkregen om haar belangen te behartigen op een gelijke wijze als - en naast - [geïntimeerde1] .
Grief Xis daarmee terecht voorgesteld. Het hof zal [geïntimeerde2] daarom alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Ontvankelijkheid; [geïntimeerde1] ; Geen verdeling van de nalatenschap
6.3
Het gaat in dit geval om een procedure tussen deelgenoten over een goed dat in de gemeenschap van een nalatenschap valt. In artikel 3:170 lid 2 en 3 BW is als hoofdregel gegeven dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt. De erven beheren de gemeenschap van de nalatenschap in beginsel gezamenlijk. De hier aan de orde zijnde vordering is een vordering door een deelgenoot (moeder) op een (andere) deelgenoot (ook [appellant] is erfgenaam van vader), waardoor artikel 3:171 BW in beginsel niet van toepassing is. Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot dienen bij de verdeling aan de orde te komen. Dat kan anders zijn indien de vordering zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdeling te worden betrokken [1] . Voor een ontruimingsvordering als nu aan de orde geldt die uitzondering omdat de deelgenoot dan niet in die hoedanigheid wordt aangesproken maar in die van gebruiker van wat ontruimd zou moeten worden. Dan kan de vordering of het verzoek tegen de deelgenoot wél op de voet van artikel 3:171 BW worden ingesteld [2] . Moeder kan daarom als deelgenoot - via de door haar aangewezen gevolmachtigde [geïntimeerde1] - een vordering tot ontruiming tegen [appellant] instellen. [geïntimeerde1] is daarom in dat opzicht ontvankelijk in de vordering.
6.4
In dit geval blijkt uit de hiervoor weergegeven brief van 10 mei 2021 dat het eindigen van het gebruik van de woning door [appellant] toen werd verdedigd door zes van de acht deelgenoten, terwijl [appellant] ter zitting niet heeft bestreden dat inmiddels ook de zevende deelgenoot niet meer achter het door hem voortgezette gebruik van de woning staat.
Spoedeisend belang
6.5
Het gaat in deze zaak om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. Het hof moet daarom vervolgens beoordelen of [geïntimeerde1] op het moment van het wijzen van dit arrest bij die voorziening een spoedeisend belang heeft [3] . Hierbij kan gelet worden op nieuwe feiten, waaronder feiten die het gevolg zijn van de uitspraak van de voorzieningenrechter [4] .
6.6
Anders dan [appellant] aanvoert, is het voor moeder gestelde spoedeisend belang bij de vordering tot ontruiming in voldoende mate gegeven. Daartoe is aangevoerd dat [appellant] na opzegging van de bruikleenovereenkomst momenteel zonder recht of titel in de woning verblijft en dat het belang van moeder er in is gelegen de woning te kunnen verkopen om daarmee niet alleen dubbele woonlasten maar ook (toekomstige) onderhoudskosten te ontlopen. Dat [appellant] stelt zijn medewerking aan een verkoop van de woning aan een ander dan hemzelf te zullen weigeren, doet op zich niets af aan het belang van moeder. De
grieven I en IIvan [appellant] falen daarmee.
Recht op gebruik
6.7
In dit kort geding gaat het er inhoudelijk om of de stelling van [appellant] dat hij een recht heeft op gebruik van de woning naar voorlopig oordeel met voldoende mate van zekerheid zal standhouden bij de bodemrechter en zo nee, of de ontruiming als voorlopige voorziening kan worden toegewezen.
6.8
[appellant] heeft niet weersproken dat het eigendomsrecht van de woning toebehoort aan de onverdeelde boedel. Uit de stellingen van [geïntimeerde1] blijkt dat de deelgenoten wensen dat [appellant] uit de woning vertrekt. Daartoe heeft [geïntimeerde1] aangevoerd dat de bruikleenovereenkomst, die met [appellant] is gesloten, is opgezegd en de toen afgesproken termijn dat [appellant] nog van de woning gebruik mocht maken, inmiddels is verlopen. Volgens [appellant] ligt het anders. Volgens hem heeft hij altijd al een huurovereenkomst met moeder gehad, dan wel is er vanaf mei 2020 een huurovereenkomst met moeder ontstaan. Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat hij op grond van een belangenafweging in de woning moet blijven.
6.9
Uitgangspunt is dat degene die zich jegens de rechthebbende beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, zoals een huurrecht, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt [5] .
6.1
Dat er altijd al een huurovereenkomst heeft bestaan tussen moeder en [appellant] met betrekking tot de woning, wordt verworpen. Naar [appellant] zelf stelt, is het bestaan van een huurovereenkomst (een vergoeding ofwel tegenprestatie daaronder begrepen) nimmer tussen hen besproken en was er totdat moeder in juni 2020 verhuisde naar een appartement sprake van een situatie dat hij in de woning een eigen slaapkamer had en dat hij de rest van de woning deelde met moeder. Dat zijn moeder het huishouden verzorgde en [appellant] in ruil daarvoor - tot 2019 - de hobbymatig gehouden dieren verzorgde, alsook het land en het onderhoud aan de woning, zijn dan ook veeleer aspecten van de toen tussen hen vormgegeven samenleving. Een huurovereenkomst voor de woning kan daaraan niet worden ontleend.
6.11
Wat betreft de stelling van [appellant] dat er in verband met dan wel na de verhuizing van moeder een huurovereenkomst is ontstaan, geldt dat hij daarin evenmin kan worden gevolgd. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter van 27 augustus 2021 blijkt dat [appellant] heeft verklaard dat op 4 maart 2020, waarbij (ook) is beslist dat moeder naar een appartement zou (moeten) verhuizen, tussen moeder, hem en de andere kinderen is afgesproken dat hij “daar eerst wel kon blijven wonen”, dat hij eerst een vast arbeidscontract wilde krijgen en dat hij vanaf dat moment zou uitkijken naar iets anders. Verder heeft hij erkend dat er toen wel tegen hem is gezegd dat de kosten die er waren door hem wel moesten worden opgebracht. Uit zijn eigen verklaring, die bevestiging vindt in de brief van
10 mei 2021, blijkt daardoor afdoende dat wat op 4 maart 2020 is afgesproken niet zag op een huurovereenkomst maar op een overeenkomst van bruikleen. [appellant] heeft in hoger beroep wel aangevoerd dat hij niet heeft verklaard zoals in genoemd proces-verbaal is vastgelegd, maar het hof ziet voorlopig geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die vastlegging, te minder nu [appellant] niet heeft gesteld dat hij aan de voorzieningenrechter vergeefs om aanpassing van die vastlegging heeft gevraagd.
6.12
Dat de kosten die door [geïntimeerde1] aan [appellant] zijn voorgerekend, feitelijk op een lager bedrag uitkomen, zoals [appellant] nu betoogt, maakt niet dat niet (langer) van een bruikleenovereenkomst kan worden uitgegaan. In ieder geval kan uit het gegeven dat de kosten feitelijk lager zijn (uitgevallen) dan tevoren was ingeschat, niet worden afgeleid dat moeder en/of [geïntimeerde1] een vergoeding voor ogen hebben gehad voor het gebruik van de woning zelf, zoals [appellant] aanvoert, die nu tot het aannemen van een huurovereenkomst moet leiden. [appellant] erkent immers dat het ging om het opbrengen van de kosten ofwel de lasten die door zijn gebruik van de woning voor moeder ontstonden. Het door [geïntimeerde1] genoemde bedrag is ook, zo blijkt uit meergenoemde brief en uit de WhatsAppsberichten van
26 juli 2020, gebaseerd op de door hem in de administratie/bankafschriften van moeder teruggevonden bedragen aan woonlasten op jaar-, kwartaal- of maandbasis, al dan niet op voorschotbasis, en afgerond van € 760,54 naar € 700,-. Dat [appellant] dan bij eerste betalingen aan moeder een omschrijving van ‘huur’ heeft meegegeven, maakt het daarmee nog geen vergoeding voor het feitelijk gebruik van de woning.
6.13
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van [appellant] op het bestaan van een huurovereenkomst en daarmee op huurbescherming naar het voorlopig oordeel van het hof wordt afgewezen.
Belangenafweging
6.14
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hij lang in de woning heeft gewoond, dat hij bij een ontruiming op straat komt te staan en dat door zijn verzet tegen een verkoop aan een derde de woning geruime tijd leeg zal blijven, wat de woning niet ten goede zal komen. Volgens [appellant] is niet onderbouwd dat de woning niet in bewoonde staat verkocht kan worden en gaat het er alleen maar om een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te realiseren.
6.15
Zoals hierover overwogen is op 4 maart 2020 ook met [appellant] besproken dat hij eigen woonruimte moest gaan zoeken en dat hem door de anderen enige tijd is gegund dat voor elkaar te krijgen. Inmiddels is een periode van ruim anderhalf jaar verstreken. [appellant] heeft niet concreet uitgelegd wat hij vanaf 4 maart 2020 heeft ondernomen om elders vervangende woonruimte te vinden. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat voor [appellant] van belang was dat hij ook zijn machines (o.a. een grondverzetmachine, een graafmachine en twee trekkers) elders kon stallen, maar daarvoor heeft hij inmiddels een opslag geregeld. Dat hij niet in staat is om andere woonruimte te vinden en wat daar dan concreet in de weg staat, heeft [appellant] niet uitgelegd. Evenmin is voldoende uitgewerkt dat [appellant] bij een gedwongen vertrek daadwerkelijk geen onderdak zal hebben en ook niet zal kunnen krijgen via de daartoe geëigende (hulpverlenende) instanties. Aan de andere kant heeft moeder een concreet belang om verlost te raken van een woning waarvoor zij (financieel en anderszins) niet meer verantwoordelijk wil zijn. Alle deelgenoten - en dus ook [appellant] - hebben er daarbij een (financieel) belang bij dat de woning in onbewoonde staat verkocht zal worden. Dat [appellant] stelt een verkoop aan een derde te zullen blokkeren en alleen wil meewerken aan een toedeling van de woning aan hem, legt, wat daar verder ook over te zeggen valt, in verband met het aan zijn zijde te wegen woonbelang geen gewicht in de schaal in zijn voordeel. Een ontruiming is onmiskenbaar ingrijpend maar leidt in voormelde omstandigheden niet tot een oordeel dat dat achterwege moet blijven. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van moeder zwaarder weegt dan het belang van [appellant] .
6.16
In de omstandigheden van dit geval, waaronder de persoonlijke omstandigheden van [appellant] (ook zijn lange woonduur) ziet het hof geen reden een langere termijn voor ontruiming te bepalen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. Met de bepaalde termijn van vier weken na betekening van de uitspraak moet [appellant] , zeker gelet op de hem vanaf maart 2020 geboden tijd, geacht worden in staat te zijn vervangende woonruimte te regelen en zijn verhuizing, al dan niet met hulp van derden, voldoende voor te bereiden en uit te voeren.

7.De slotsom

7.1
Behalve grief X falen de grieven van [appellant] . Voor zover gewezen tussen [geïntimeerde2] en [appellant] kan het vonnis van 3 september 2021 niet in stand blijven. Het bestreden vonnis kan echter, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde1] en [appellant] , worden bekrachtigd. Dat betekent dat [geïntimeerde1] namens moeder de woning mag ontruimen.
7.2
De beslissing over de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter blijft daarmee ook in stand.
7.3
Omdat partijen familie van elkaar zijn en deze procedure mede in verband staat met hun familiaire verhouding ziet het hof wel voldoende reden om de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen voor eigen rekening te laten.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 september 2021, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde2] in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van [de moeder] als eiseres en [appellant] als gedaagde;
verklaart [geïntimeerde2] in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van [de moeder] niet ontvankelijk in de vordering tegen [appellant] ;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 september 2021 voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat iedere partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, G. van Rijssen en W.F. Boele, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.

Voetnoten

1.vgl. het arrest van het hof van 1 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9053
2.vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535, ovw. 3.4.1
3.vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437,
4.zie HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0571,
5.vgl. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2565 en conclusie A-G bij HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1850