Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde2],
[de moeder], wonende te [woonplaats4] , (hierna: moeder),
[geïntimeerde1]onderscheidenlijk
[geïntimeerde2],
1.De procedure in hoger beroep
2.Waar gaat de zaak over en wat vindt het hof?
3.De feiten
4.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter
5.De vordering in hoger beroep
6.De beoordeling
Grief Xis daarmee terecht voorgesteld. Het hof zal [geïntimeerde2] daarom alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
grieven I en IIvan [appellant] falen daarmee.
10 mei 2021, blijkt daardoor afdoende dat wat op 4 maart 2020 is afgesproken niet zag op een huurovereenkomst maar op een overeenkomst van bruikleen. [appellant] heeft in hoger beroep wel aangevoerd dat hij niet heeft verklaard zoals in genoemd proces-verbaal is vastgelegd, maar het hof ziet voorlopig geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die vastlegging, te minder nu [appellant] niet heeft gesteld dat hij aan de voorzieningenrechter vergeefs om aanpassing van die vastlegging heeft gevraagd.
26 juli 2020, gebaseerd op de door hem in de administratie/bankafschriften van moeder teruggevonden bedragen aan woonlasten op jaar-, kwartaal- of maandbasis, al dan niet op voorschotbasis, en afgerond van € 760,54 naar € 700,-. Dat [appellant] dan bij eerste betalingen aan moeder een omschrijving van ‘huur’ heeft meegegeven, maakt het daarmee nog geen vergoeding voor het feitelijk gebruik van de woning.