ECLI:NL:GHARL:2015:9053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
200.144.328
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beheer van de gemeenschap van een onverdeelde nalatenschap en de rechten van deelgenoten in pachtzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de rechten van deelgenoten in de onverdeelde nalatenschap van hun moeder, waarbij de vordering op de pachter tot betaling van achterstallige pachtpenningen centraal staat. De deelgenoten, bestaande uit een broer en zussen, zijn gezamenlijk erfgenamen en hebben recht op de pachtbetalingen die aan de boedel verschuldigd zijn. Het hof oordeelt dat zolang er geen verdeling heeft plaatsgevonden, de verpachtersrechten uit het pachtcontract toekomen aan de gezamenlijke deelgenoten. Dit betekent dat de pachter de pachtsom aan de boedel moet betalen en niet aan de individuele deelgenoten. Het hof verwijst naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, zoals art. 3:170 en 3:171, die het beheer van de gemeenschap regelen en de mogelijkheid bieden voor een deelgenoot om een rechtsvordering in te stellen ten behoeve van de gemeenschap.

De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de pachtovereenkomst tussen de vader van de partijen en de pachter in 1995 is gesloten. Na het overlijden van de vader en de moeder, die als verpachter fungeerde, heeft de bewindvoerder van de moeder een vordering ingesteld voor de betaling van achterstallige pachtpenningen. De appellant heeft de vordering betwist en zich beroepen op verjaring en verrekening. Het hof behandelt de grieven van de appellant en concludeert dat de gezamenlijke erfgenamen niet vrij zijn om ieder voor hun deel op te komen, maar dat het beheer van de nalatenschap gezamenlijk moet plaatsvinden. Het hof gelast een comparitie van partijen om de stand van zaken te bespreken en te onderzoeken of er een minnelijke regeling kan worden bereikt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.328
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 549874)
arrest van de pachtkamer van 1 december 2015
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.F. Koenders,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[geïntimeerde sub 4] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
5.
[geïntimeerde sub 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
allen (mede)erfgenamen van [moeder] (hierna: moeder),
gewoond hebbende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] , onder bewind gesteld van Stichting Bewindforum, gevestigd te Groningen,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.A.Th. Kostwinder.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 27 mei 2014. Bij dat tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Het verdere verloop van de procedure volgt uit:
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 29 augustus 2014;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende bezwaar tegen wijziging en vermeerdering van eis, met producties;
  • de schriftelijke pleidooien.
1.3
Partijen hebben de stukken overgelegd voor arrest en het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

2.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Tussen de vader van partijen en [appellant] is op 3 januari 1995 een pachtovereenkomst gesloten. Vader is kort daarna overleden. Bij beschikking van 23 oktober 2008 heeft de kantonrechter bewind ingesteld over de goederen die moeder als rechthebbende (zullen) toebehoren. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft Stichting Bewindforum (hierna: de bewindvoerder) als bewindvoerder van moeder - zakelijk weergegeven - gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van achterstallige pachtpenningen vanaf 1995. Daarbij heeft de bewindvoerder zich op het standpunt gesteld dat moeder als de verpachter heeft te gelden. De bewindvoerder heeft de achterstand in pachtbetalingen over de periode 19965 tot en met 2007, met inachtneming van de wettelijke verhogingen en wettelijke rente en met toerekening van waterschapslasten en ruilverkavelingsrente, (primair) becijferd op € 187.110,29. De achterstand in pachtbetalingen vanaf november 2007 heeft de bewindvoerder, met inachtneming van een op 7 december 2009 getroffen minnelijke regeling, becijferd op € 26.860,33. [appellant] heeft de vordering betwist en verweren gevoerd. Hij heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat voor een groot deel van de periode waarop de vordering betrekking heeft niet alleen moeder maar ook de kinderen (waaronder hijzelf) als erfgenamen van vader als verpachter hebben te gelden. Voorts heeft hij zich voor een gedeelte van de vordering beroepen op verjaring, heeft hij zich beroepen op verrekening en heeft hij een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld. Op 16 april 2013, hangende de procedure in eerste aanleg, is moeder overleden. Zowel namens [geïntimeerden] (als erfgenamen van moeder) als namens [appellant] (die ook erfgenaam is van moeder) is om schorsing van de procedure ex art. 225 Rv verzocht. Op verzoek van [geïntimeerden] heeft de rolrechter van de rechtbank Noord-Nederland de procedure laten hervatten. [appellant] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat hervatting van de procedure waarbij alleen [geïntimeerden] (en dus niet alle erfgenamen) als eisende partij optreden niet had mogen plaatsvinden en dat [geïntimeerden] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering jegens hem.
2.2
Bij eindvonnis van 22 januari 2014 (hersteld bij vonnis van 12 februari 2014) heeft de rechtbank het door [appellant] gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerden] verworpen. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – onder meer overwogen dat [geïntimeerden] met [appellant] als het gevolg van het overlijden van moeder ieder voor zich voor één/zesde deel gerechtigd zijn tot het verpachte en dat het [geïntimeerden] vrij staat om ieder voor zijn of haar deel in de pachtovereenkomst op te komen en de procedure voort te zetten tegen [appellant] . Voorts heeft de rechtbank – na wijziging van eis door [geïntimeerden] – de vorderingen in conventie in zoverre toegewezen dat zij voor recht heeft verklaard dat de vordering ter zake van pachtpenningen is verjaard over de periode van 1995 tot 9 mei 2003, dat zij [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van één/zesde deel aan ieder der erfgenamen van de door hem over de periode van 9 mei 2003 tot en met 2007 (uitgaande van 46.20.76 hectare en een pachtprijs van € 478,74 per hectare met ingang van 9 mei 2003) en over de jaren 2008 en 2009 (uitgaande van 46.20.76 hectare en een pachtprijs van € 493,00 per hectare) verschuldigde achterstallige pachtpenningen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen en de rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
2.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en tweeëntwintig grieven geformuleerd. Met de grieven IV tot en met VII en de grieven XV en XVI richt [appellant] zich tegen de beslissing door de rechtbank dat de vijf erfgenamen ontvankelijk zijn in hun vorderingen in conventie jegens hem. Het hof ziet aanleiding deze gezamenlijke grieven eerst te behandelen.
2.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerden] en [appellant] de gezamenlijk erfgenamen van moeder zijn en dat zij allen deelgenoten zijn in haar nalatenschap. Tot de nalatenschap behoort de vordering op [appellant] tot betaling van (achterstallige) pachtpenningen. Zolang geen verdeling heeft plaatsgehad komen de verpachtersrechten uit een pachtcontract toe aan de gezamenlijke deelgenoten in de nalatenschap (HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1516, NJ 1996, 485). Dit betekent dat [appellant] de eventueel nog verschuldigde pachtsom aan de boedel verschuldigd is en niet aan ieder van de deelgenoten voor diens aandeel.
2.5
Art. 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt. Dat betekent voor het onderhavige geval dat het beheer van de gemeenschap van de nalatenschap in beginsel door [geïntimeerden] en [appellant] gezamenlijk dient te geschieden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat het [geïntimeerden] dus niet vrij om ieder voor zijn of haar deel in de onverdeelde gemeenschap op te komen. Daarnaast biedt art. 3:171 BW de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Art. 3:171 BW ziet evenwel slechts op vorderingen tegen derden en niet op vorderingen tegen een van de deelgenoten zelf (zie HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043). Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot dienen bij de verdeling aan de orde te komen (art. 3:184 BW), waartoe eventueel dan ook een beslissing door de rechter kan worden ingeroepen (art. 3:185 BW). Dat kan anders zijn indien de vordering zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdeling te worden betrokken of indien het instellen van de rechtsvordering geen uitstel kan lijden.
2.6
Voor zover de vorderingen van [geïntimeerden] zijn gericht op de betaling van of verrekening met achterstallige pachtpenningen door [appellant] , betreft het vorderingen die in beginsel in de verdeling aan de orde dienen te komen. Daarnaast hebben [geïntimeerden] in hoger beroep bij wijziging van eis ook verklaringen voor recht gevorderd, onder andere ten aanzien van de hoogte van de pachtprijs. Ten aanzien daarvan is het de vraag in hoeverre de gewone burgerlijke rechter in het kader van de verdelingsprocedure daarover kan oordelen. Bij voornoemd arrest van 4 november 1994 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of de verdeling van aan de nalatenschap toekomende pachtsommen tot de bevoegdheid van de gewone rechter behoort geoordeeld dat, nu in dat geval de geldigheid van de pachtovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verschuldigdheid van de pachtsommen tussen partijen vaststond, die vordering tot de competentie van de gewone rechter behoorde. Het beroep op verjaring bracht daarin geen verandering. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat weliswaar aan art. 3:171 BW niet de mogelijkheid kan worden ontleend om buiten de verdelingsprocedure om bij de pachtrechter jegens een deelgenoot betaling van aan de nalatenschap verschuldigde pachtsommen te vorderen, maar dat de verdelingsrechter alleen bevoegd is zich over de verdeling van pachtsommen (en de eventuele verjaring van de vordering terzake) uit te laten indien de verschuldigdheid van de pachtsommen op zichzelf vast staat. Dat laat dan de bevoegdheid van de pachtrechter om zich uit te spreken over een vordering tot een verklaring voor recht ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde pachtprijs onverlet, opdat de gewone burgerlijke rechter met die uitspraak in de verdelingsprocedure rekening kan houden. In zoverre is dan sprake van een vordering die zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdelingsprocedure voor de gewone burgerlijke rechter te worden beslist.
2.7
In een en ander ziet het hof aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen wenst het hof onder meer te worden voorgelicht over de stand van zaken ten aanzien van de verdeling van de nalatenschap. Tevens wenst het hof met partijen van gedachten te wisselen over hun standpunten ten aanzien van de verschuldigdheid en de hoogte van de pachtprijs. Vooruitlopend daarop, overweegt het hof, mede naar aanleiding van de grieven VIII tot en met XII, het volgende.
2.8
Op grond van art. 3:170 lid 1 BW is ieder van de deelgenoten bevoegd om ten behoeve van de gemeenschap de verjaring te stuiten. Een volmacht is daartoe niet nodig. Voor een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW is voldoende dat [appellant] heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde sub 4] ten behoeve van de gemeenschap ondubbelzinnig zijn recht voorbehield; gelet op HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494 is onjuist dat de omvang van de vordering nauwkeurig behoorde te zijn omschreven.
2.9
De herziening van de pachtprijs als bedoeld in art. 7:333 lid 1 BW vindt van rechtswege plaats en is als zodanig niet aan verjaring onderworpen. Terecht voert [appellant] aan dat de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot betaling van de wettelijke verhogingen wel voorwerp van verjaring kan zijn. Of daadwerkelijk verjaring is ingetreden, hangt mede af van de vraag of stuiting heeft plaatsgevonden. Daarvoor verwijst het hof naar hetgeen in de vorige alinea is overwogen.
2.1
De oorspronkelijke pachtovereenkomst (productie 1 bij inleidende dagvaarding) dateert van 3 januari 1995. De overeengekomen pachtprijs bedroeg
f760,- per hectare. Het is het hof niet duidelijk of deze pachtovereenkomst naar de grondkamer is gezonden en of de overeenkomst ongewijzigd is goedgekeurd (althans wat betreft de prijs). Wel staat vast dat de grondkamer per 1 november 2007 de pachtprijs heeft vastgesteld op € 493,- en dat [appellant] bij minnelijke regeling van 7 december 2009 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) zich daarbij heeft neergelegd. Die regeling vermeldt ook dat de pachtprijs per 1 november 2009 zal bedragen € 658,90. Het hof ziet niet in waarom [appellant] aan die regeling niet gebonden zou zijn, zelfs als zij gebaseerd zou zijn op onjuiste uitgangspunten, zoals [appellant] thans betoogt. Partijen sloten bedoelde regeling (die als een vaststellingsovereenkomst moet worden gekwalificeerd) immers om een einde te maken aan het debat over de hoogte van de pachtprijs zoals dat toen tussen hen bestond.
2.11
De comparitie van partijen zal naast het inwinnen van inlichtingen ook worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon ( [geïntimeerden] eventueel vertegenwoordigd door een van hen die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met juni 2016 zullen opgeven op de
roldatum 15 december 2015, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, F.J.P. Lock en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.