ECLI:NL:GHARL:2021:11106

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
20/00347
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering en kostenbeschikking door de Ontvanger van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2020, waarin het beroep van belanghebbende tegen een kostenbeschikking van de Ontvanger van de Belastingdienst ongegrond werd verklaard. De Ontvanger had op 26 november 2018 een dwangbevel betekend aan belanghebbende, waarbij kosten in rekening werden gebracht. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de Ontvanger het bezwaar gegrond, vernietigde de kostenbeschikking en kende een proceskostenvergoeding toe van € 62,25. Belanghebbende ging in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat de Ontvanger niet verplicht was om belanghebbende te horen, omdat hij volledig aan het bezwaar tegemoet was gekomen. Belanghebbende stelde dat de Ontvanger ten onrechte geen vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar had verleend en dat de dwanginvordering onterecht was gestart voordat de termijn voor het instellen van beroep tegen de naheffingsaanslag was verstreken. Het Hof oordeelde dat de Ontvanger niet verplicht was om belanghebbende te horen, omdat hij aan het bezwaar tegemoet was gekomen. Het Hof wees het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten af, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00347
uitspraakdatum: 30 november 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2020, nummer LEE 19/77, in het geding tussen belanghebbende en
de Ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Ontvanger).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 november 2018 een dwangbevel betekend waarbij bij beschikking kosten in rekening zijn gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de bestreden kostenbeschikking vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 62,25.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 januari 2020 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het Hof heeft – na voorafgaande correspondentie – bij tussenuitspraak van 4 juni 2020 de gemachtigde van belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven, geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
1.6
Belanghebbende heeft daarop L. Imants aangewezen als de nieuwe gemachtigde.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 12 oktober 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [naam1] namens de Ontvanger, bijgestaan door mr. [naam2] . Belanghebbende noch haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering aan het Hof, verschenen.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende is daartegen in bezwaar en (vervolgens) in beroep gekomen. In de beroepsfase heeft belanghebbende de Ontvanger om uitstel van betaling verzocht. De Ontvanger heeft uitstel van betaling verleend. De Rechtbank heeft op 18 september 2018 uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende.
2.2
Door de hiervoor – onder 2.1 – bedoelde uitspraak van de Rechtbank is het verleende uitstel van betaling komen te vervallen. De Ontvanger heeft daarvan op 25 september 2018 aan belanghebbende mededeling gedaan.
2.3
De Ontvanger heeft belanghebbende aangemaand en vervolgens een dwangbevel met kostenbeschikking laten betekenen.
2.4
Belanghebbende is tegen onder meer de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde kostenbeschikking in bezwaar gekomen. Het bezwaarschrift vermeldt:

Hierbij maak ik bezwaar tegen het met 26 november 2018 uitgereikte dwangbevel van € 20.316,00 met voormeld kenmerk, alsmede tegen de invorderingsrente en de betekeningskosten. Belanghebbende verzoekt tevens om uitstel van betaling, totdat er onherroepelijk op de procedure is beslist. Belanghebbende verzoekt hierdoor om een integrale proceskostenvergoeding, een schadevergoeding en een rentevergoeding. Niet uit te sluiten is dat de naheffingsaanslag reeds al was verrekend. Alvorens u uitspraak doet wordt belanghebbende graag gehoord.".
2.5
De Ontvanger is bij uitspraak op bezwaar, voor zover hier van belang, inhoudelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen door de kostenbeschikking te vernietigen. Omdat de Ontvanger geheel aan het bezwaar tegemoetgekomen is, heeft hij belanghebbende niet gehoord. De Ontvanger heeft aan belanghebbende een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend van € 62,25, zijnde 1 punt voor het bezwaarschrift met wegingsfactor 0,25.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.
3.2
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk, aangeduid als “pleitnota”, aan het Hof toegezonden. Het Hof heeft bedoeld stuk aan het procesdossier toegevoegd als nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.2
In dit nadere stuk heeft de gemachtigde aangegeven niet ter zitting van het Hof te zullen verschijnen. Zij heeft niet gevraagd om uitstel van de mondelinge behandeling.
4.3
Het Hof persisteert in zijn hiervoor – onder 1.5 - weergegeven tussenbeslissing van 4 juni 2020 uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van A.F.M.J. Verhoeven (vgl. HR 29 januari 2021, nr. 20/02446, ECLI:NL:HR:2021:141). Het Hof ziet geen grond om hiervan terug te komen. Zowel Verhoeven als belanghebbende is onverwijld in kennis gesteld van de beslissing tot weigering en van de reden daarvoor. Belanghebbende heeft hierop gereageerd door een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Dat belanghebbende niet mede voorafgaand aan de weigering in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen tot weigering (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/05365, ECLI:NL:HR:2020:1730) heeft, naar het oordeel van het Hof, niet ertoe geleid dat belanghebbende is geschaad in haar procespositie of in haar verdedigingsbelang. Verhoeven heeft in zijn reactie op het voornemen tot weigering (zie 1.5 van de tussenuitspraak) er duidelijk blijk van gegeven zijn taalgebruik niet te willen aanpassen, zodat een weigering onafwendbaar was. Van strijd met het Unierecht is ook overigens geen sprake. Voor zover belanghebbende in haar hiervoor – onder 4.1 – bedoelde nadere stuk heeft willen opkomen tegen de bedoelde tussenuitspraak, wijst het Hof erop dat tegen deze tussenuitspraak geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open staat. Op grond van artikel 28, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan tegen deze beslissing slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de onderhavige uitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vgl. Hoge Raad 14 september 2007, nr. 43.294, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Ten gronde
4.4
Belanghebbende heeft gesteld dat de Ontvanger, voor het doen van de bestreden uitspraak op bezwaar, belanghebbende ten onrechte niet heeft gehoord, ondanks haar uitdrukkelijke verzoek daartoe. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat de Ontvanger in het onderhavige geval niet volledig aan het bezwaar tegemoetgekomen is, doordat hij geen vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar heeft verleend.
4.5
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het beroep beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien, voor zover hier van belang, aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
4.6
Omdat de behandeling van het bezwaar strekt tot heroverweging van het primaire besluit, moet worden aangenomen dat de hiervoor – onder 4.5 – bedoelde uitzondering op de hoorplicht ziet op gevallen waarin het bestuursorgaan volledig tegemoet komt aan het bezwaar dat tegen dat primaire besluit is gemaakt. In het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit. Als het bestuursorgaan het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord (vgl. HR 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619). De Inspecteur was hiertoe ook niet verplicht op grond van enige andere regel van nationaal recht of op grond van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
4.7
Er zijn, zo betoogt belanghebbende voorts, termen om de Ontvanger te veroordelen in de vergoeding van de integrale kosten van het bezwaar, omdat, zo begrijpt het Hof, de Ontvanger in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de dwanginvordering is gestart voordat de termijn voor het instellen van beroep tegen de bestreden naheffingsaanslag verstreken was en hij heeft volstaan met een forfaitaire kostenvergoeding.
4.8
Op grond van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het vierde lid van genoemd artikel bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
4.9
In het midden kan blijven of in het onderhavige geval sprake is geweest van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, aangezien de Ontvanger een vergoeding van de kosten van bezwaar heeft verleend overeenkomstig de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het Bpb. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om een integrale vergoeding van de door haar gemaakte kosten in de bezwaarfase af. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof, geen sprake.
4.1
Het Hof ziet zich vervolgens nog uitsluitend voor de vraag geplaatst of het Bpb in strijd is met het Unierecht. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Aangenomen moet immers worden dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten, zoals die ingevolge het Bpb, slechts in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van die procedure heeft. Daarvan is in het onderhavige geval, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake. In andere gevallen brengen de wettelijke forfaitaire regelingen van de proceskosten mee dat de vordering tot betaling van proceskosten slechts kan worden toegewezen tot het bedrag dat daartoe op de voet van de toepasselijke regeling door de rechter zou moeten worden bepaald. Daarbij maakt het geen verschil of het onjuist bevonden standpunt van de Staat in strijd is met nationaal recht of met Europees recht, aangezien in het laatste geval geen sprake is van een andere of een ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht. Ook indien sprake is van strijd met het Europees recht vormen de proceskosten een "bijkomend vraagstuk", dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJ EU 8 maart 2001, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98 (Metallgesellschaft en Hoechst), Jurispr. 2001, blz. I-1727 en HvJ EU 6 december 2001, zaak C-472/99 (Clean Car Autoservice GmbH), Jurispr. 2001, blz. I-9687, en HvJ EU 4 december 2003, zaak C-63/01 (Evans)). Bij dit laatste verdient nog aantekening dat, ook al is de regeling met betrekking tot de proceskosten aan het nationale recht overgelaten, ingevolge het gemeenschapsrecht wel, voor zover hier van belang, moet zijn voldaan aan onder meer de eis van doeltreffendheid, in die zin dat de verwezenlijking van het gemeenschapsrecht niet als gevolg van de regeling met betrekking tot de proceskosten onmogelijk of uiterst moeilijk mag zijn. Dienaangaande overweegt het Hof dat de regeling van het Bpb aan deze eis voldoet. Het Hof wijst in dit verband onder meer op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
4.11
Voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door belanghebbende bepleit, ziet het Hof, op grond van het vorenoverwogene, geen aanleiding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.