ECLI:NL:GHARL:2021:11082

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
19/00987 t/m 19/00999
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep wegens niet-betaald griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2021 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Hof van 4 februari 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Het Hof heeft vastgesteld dat het griffierecht niet was voldaan en dat er geen beroep op betalingsonmacht was gedaan. Tijdens de zitting op 8 juni 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven, het verzet toegelicht. Belanghebbende stelde dat het systeem van vooraf heffen van griffierecht in strijd zou zijn met het Unierecht en dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Het Hof oordeelde dat de klachten van belanghebbende geen doel troffen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. Het Hof concludeerde dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard in het hoger beroep, omdat het griffierecht niet was voldaan en er geen beroep op betalingsonmacht was gedaan. Het Hof kende belanghebbende wel een immateriële schadevergoeding toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) moest worden vergoed. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 619,82. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00987 tot en met 19/00999
uitspraakdatum:
30 november 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het verzet van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van dit Hof van 4 februari 2020, nummers 19/00987 tot en met 19/00999, in het kader van een vereenvoudigde behandeling

1.Ontstaan en loop van het geding in verzet

1.1
Bij genoemde uitspraak van 4 februari 2020 heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen heeft belanghebbende verzet aangetekend.
1.2
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Daarbij is verschenen J.A. Cardol namens belanghebbende bijgestaan door gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven.
1.3
Gelijktijdig met het verzet van belanghebbende zijn de verzetzaken met de nummers 19/00393, 19/01035, 19/01036, 19/01037, 19/01038, 19/01040, 19/01041 en 19/01165 van andere belanghebbenden behandeld.
1.4
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 17 juli 2019 heeft het Hof het hogerberoepschrift van belanghebbende ontvangen gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 18 juni 2019, nrs. AWB 18/2183, AWB 18/2184, AWB 18/2186, AWB 18/2187, AWB 18/2188, AWB 18/2190, AWB 18/2191, AWB 18/2192, AWB 18/2194, AWB 18/2195, AWB 18/2196, AWB 18/21897 en AWB 18/2198.
2.2
Bij brief van 7 augustus 2019 heeft het Hof aan belanghebbendes gemachtigde meegedeeld dat het hogerberoepschrift ambtshalve is gesplitst en dat er meerdere zaken zijn aangemaakt. Daarbij is tevens meegedeeld dat zal worden volstaan met het éénmaal heffen van griffierecht voor alle zaken. Dit griffierecht zal worden geheven in de zaak met nummer 19/00987.
2.3
Bij aangetekende brief van 27 oktober 2019, gericht aan het bij het Hof bekende adres van belanghebbendes gemachtigde ( [adres1] te [plaats] ), heeft de griffier de gemachtigde herinnerd aan de verschuldigdheid van het griffierecht. In deze brief is meegedeeld dat als het verschuldigde bedrag niet binnen vier weken is overgemaakt op de in de brief vermelde bankrekening, belanghebbende het risico loopt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.4
De brief van 27 oktober 2019 is niet door het Hof retour ontvangen. Uit onderzoek is gebleken dat de brief op 29 oktober 2019 is afgeleverd door PostNL op het adres [adres1] te [plaats] en dat voor ontvangst is getekend.
2.5
Het Hof heeft overwogen dat het ermee bekend is dat aangetekende post bestemd voor de gemachtigde, hoewel volgens Post NL aangeboden op het adres [adres1] (in plaats van [adres2] ) te [plaats] , door de gemachtigde wordt ontvangen en dat er geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat dit in het onderhavige geval anders is.
2.6
Omdat het griffierecht niet is betaald, een beroep op betalingsonmacht niet door (de gemachtigde van) belanghebbende is gedaan en geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende vervolgens op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

3.Beoordeling van het verzet

3.1
In verzet klaagt belanghebbende in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Verder klaagt belanghebbende erover dat de redelijke termijn voor de behandeling van deze zaak is overschreden.
3.2
De eerste klacht treft naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“ 3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
3.3
Nu belanghebbende het naar Nederlands recht voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht, is zij met betrekking tot het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg.

4.Immateriële schadevergoeding

4.1
Belanghebbende heeft ter zitting in verzet van 8 juni 2021 verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep.
4.2
Voor zover belanghebbende ook voor de fase van het hoger beroep heeft willen stellen dat de beoordeling van zijn verzoek dient plaats te vinden door een andere formatie van de zetel van het Hof dan die welke heeft kennisgenomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd – in casu de verzetsprocedure – verwerpt het Hof die stelling.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.3.
Een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep brengt mee dat het Hof ook geen uitspraak behoeft te doen op het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat is slechts anders in het geval waarin het Hof uitspraak doet nadat sinds het instellen van het hoger beroep meer dan twee jaar zijn verstreken (vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712; HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516). Het tijdsverloop in voorafgaande fasen wordt dan dus niet in de beoordeling betrokken. In de genoemde termijn van twee jaar is tevens de duur van een verzetprocedure inbegrepen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.4
Het hogerberoepschrift van belanghebbende is op 17 juli 2019 bij het Hof binnengekomen. De uitspraak van het Hof op het verzet van belanghebbende wordt heden gedaan. Sinds 17 juli 2019 zijn ruim twee jaar en vier maanden verstreken. De redelijke termijn voor het hoger beroep bedraagt in dit geval twee jaar, zodat die termijn met (afgerond) vijf maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500. Nu de overschrijding uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming). Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stscrt. 2014, 20210).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het verzet van belanghebbende ongegrond. Wel dient aan belanghebbende een vergoeding voor geleden immateriële schade te worden vergoed.

5.Proceskosten en griffierecht

Nu het Hof aan belanghebbende op diens verzoek een vergoeding voor geleden immateriële schade heeft toegekend, is er – aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde – aanleiding de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Weliswaar is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de rechter, maar artikel 8:75 van de Awb geeft de rechter niet de mogelijkheid om de Staat in de proceskosten te veroordelen.
Gelijktijdig met het verzet van belanghebbende zijn op 8 juni 2021 de verzetzaken met de nummers 19/00393, 19/01035, 19/01036, 19/01037, 19/01038, 19/01040, 19/01041 en 19/01165 van andere belanghebbenden door het Hof behandeld, in welke zaken evenmin het griffierecht werd voldaan. In al deze zaken is door dezelfde gemachtigde rechtsbijstand verleend. De gemachtigde heeft in al die zaken pro forma hogerberoepschriften en verzetschriften ingediend. Deze zaken dienen te worden beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Het Hof stelt de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep en verzet overeenkomstig het Bpb vast als volgt. Voor het hogerberoepschrift 1 punt, voor het verzetschrift 1 punt en voor het verschijnen ter zitting in verzet 0,5 punt, derhalve in totaal 2,5 punten, met een waarde per punt van € 534, in totaal € 1.335. Het aantal samenhangende zaken bedraagt 21 zodat de factor vanwege samenhang 1,5 bedraagt. In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, en gelet op de omstandigheid dat door de gemachtigde alleen pro forma hogerberoepschriften zijn ingediend, vindt het Hof aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).
De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 1.335 x 1,5 x 0,5 = € 1.001,25 waarvan 13/21e deel, ofwel € 619,82 is toe te rekenen aan de zaak van belanghebbende.
Belanghebbende heeft ter zake van het hoger beroep geen griffierecht voldaan en ter zake van het verzet is aan belanghebbende geen griffierecht in rekening gebracht, zodat aan belanghebbende geen griffierecht behoeft te worden vergoed.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het verzet ongegrond,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500, en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 619,82.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, en mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 november 2021
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.