ECLI:NL:GHARL:2020:9911

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
19/01489
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van het beroep en waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen geldige machtiging was overgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 156.000. De heffingsambtenaar had de waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat het bezwaarschrift mede namens belanghebbende was ingediend, ondanks dat de machtiging niet door belanghebbende zelf was ondertekend. Het Hof concludeerde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning correct had vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Tevens zijn verzoeken om een dwangsom en immateriële schadevergoeding afgewezen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.050 en het griffierecht van € 128 wordt vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01489
uitspraakdatum: 24 november 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2019, nummer UTR 19/925, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 27 te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 156.000. Tegelijk met deze beschikking is door de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard door de beschikking en de aanslag te handhaven.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft (digitaal) plaatsgevonden op 30 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was op de waardepeildatum eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 27 te [Z] . De onroerende zaak is een appartement dat onderdeel uitmaak van een in 1964 gebouwd appartementencomplex. De onroerende zaak heeft een gebruiksoppervlakte van 80 m2.
2.2.
Belanghebbende heeft het appartement op 11 mei 2016 gekocht voor € 140.000. Hij heeft het op 29 maart 2018 voor € 215.000 verkocht aan een partij die is gelieerd aan het bedrijf [A] (hierna: [A] ). [A] heeft bij de verkoop als tussenpersoon opgetreden.
2.3.
[B] heeft namens [A] per e-mail van 9 april 2018 aan mr. [C] (hierna: de gemachtigde) verzocht bezwaar te maken tegen de onder 1.1. genoemde beschikkingen (hierna verder: de aanslag) en heeft daartoe een volmacht getekend.
2.4.
Op 11 april 2018 heeft de heffingsambtenaar een bezwaarschrift van de gemachtigde ontvangen waarin hij opkomt tegen de aanslag. De aanhef van het bezwaarschrift is als volgt:
“Hierdoor wordt namens opdrachtgever c.q. belanghebbende tijdig bezwaar aangetekend tegen het in kopie aangehechte (aanslag-/beschikkings)biljet ten name van [X] met het nummer [00000] ”.
Bij het bezwaarschrift is een kopie van het aanslagbiljet - ten name van [X] - gevoegd, alsmede een afdruk van het verzoek van [B] van 9 april 2018 en een kopie van de door [B] getekende volmacht (zie 2.3).
2.5.
Op 26 juni 2018 heeft in het kader van de bezwaarbehandeling een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar. In het verslag van het hoorgesprek is onder meer het volgende opgenomen, waarbij de heffingsambtenaar is aangeduid als voorzitter:
“(…)
[X] klantnummer (…) aanslagnummer 2018- [00000]
De voorzitter merkt op dat de machtiging is ondertekend door [B] en niet door [X] . De heer [C] gaat dit na. (…)”
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard. In de koptekst van de uitspraak staat onder meer:
“ Kenmerk BghU 323 [00000]
Ten name van [X] .”
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep geregistreerd op naam van belanghebbende. Op 11 maart 2019 heeft de Rechtbank de gemachtigde verzocht binnen vier weken het adres van belanghebbende op te geven en een machtiging over te leggen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Op 13 maart 2019 heeft de gemachtigde geantwoord dat belanghebbende woonachtig is op het adres dat is vermeld op de bestreden aanslag. Met dagtekening 27 juni 2019 heeft de Rechtbank – nu aangetekend – eenzelfde brief als die van 11 maart 2019, naar de gemachtigde verzonden. De gemachtigde heeft niet binnen vier weken na 27 juni 2019 een machtiging van belanghebbende overgelegd. Wel heeft de gemachtigde het adres van belanghebbende doorgegeven ( [b-straat] 18 in [Z] ). Eerst ter zitting van de Rechtbank op 29 oktober 2019 heeft de gemachtigde een op naam van belanghebbende gestelde machtiging met datering 25 oktober 2019 overgelegd.
2.8.
De Rechtbank heeft overwogen dat niet belanghebbende, maar [B] bezwaar heeft gemaakt. Omdat de gemachtigde heeft verklaard dat hij in beroep is gekomen namens belanghebbende, is naar het oordeel van de Rechtbank in strijd met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorafgaand aan het beroep niet eerst bezwaar gemaakt door belanghebbende. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil

In geschil is de ontvankelijkheid van het beroep en – indien het beroep ontvankelijk is – de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde te laag is vastgesteld. De heffingsambtenaar bepleit handhaving van de vastgestelde waarde. Belanghebbende verzoekt voorts om toekenning van een dwangsom en vergoeding van immateriële schade.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb dient het bezwaar- of beroepschrift ten minste de naam en het adres van de indiener te bevatten. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf bezwaar of beroep instelt of degene namens wie bezwaar of beroep wordt ingesteld (vgl. HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505). Ondertekening van het bezwaar- of beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het bezwaar- of beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het bezwaar- of beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat bezwaar- of beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het bezwaar- of beroepschrift een gebrek. Dit gebrek is als een verzuim aan te merken (vlg. HR 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2). Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Partijen verschillen erover van mening namens wie de gemachtigde bezwaar heeft aangetekend. Het Hof is gelet op de aanhef van het bezwaarschrift (zie 2.4) van oordeel dat het bezwaarschrift (mede) namens belanghebbende is ingediend, aangezien daarin is vermeld dat namens ‘opdrachtgever c.q. belanghebbende’ wordt opgekomen tegen de aanslag op naam van belanghebbende en het desbetreffende aanslagbiljet bij het bezwaarschrift is gevoegd. De gemachtige heeft bovendien steeds verklaard dat hij (mede) bezwaar heeft willen aantekenen namens belanghebbende. Zo heeft hij desgevraagd het (toenmalige) woonadres opgegeven van belanghebbende. Niet valt in te zien waarom, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, uitsluitend door [B] bezwaar is aangetekend. Weliswaar heeft de gemachtigde de opdracht van [B] van 9 april 2018 alsmede diens machtiging bij het bezwaarschrift gevoegd, maar dit is onvoldoende om ervan uit te kunnen gaan dat niet (mede) namens belanghebbende bezwaar is ingediend. De conclusie van de Rechtbank dat belanghebbende - in strijd met artikel 7:1 Awb - zonder voorafgaand bezwaar in beroep is gekomen, kan hieruit niet worden getrokken.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft in (hoger) beroep gesteld dat de bezwaarbehandelaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat [B] namens tussenpersoon [A] tegen de aanslag op naam van belanghebbende kon opkomen en dat uitsluitend op dat bezwaar, van [B] , is beslist. Het Hof volgt de heffingsambtenaar hierin niet gezien de opmerking van de bezwaarbehandelaar blijkens het verslag van het hoorgesprek, dat de machtiging is ondertekend door [B] en niet door belanghebbende (zie 2.5). Als de bezwaarbehandelaar ervan uitging dat hij enkel het bezwaar van [B] behandelde, dan valt deze opmerking niet te begrijpen. Immers, de heffingsambtenaar beschikte alsdan over een toereikende (door [B] ondertekende) machtiging. Ook de reactie van de gemachtigde, te weten dat hij het zou nagaan, is in lijn met de letterlijke tekst van het bezwaarschrift dat (mede) namens belanghebbende bezwaar is gemaakt. Dat de bezwaarbehandelaar niet ertoe is overgegaan de gemachtigde een verzuimhersteltermijn te bieden om een machtiging van belanghebbende over te leggen, is een onvoldoende aanwijzing voor het tegendeel. Gelet op artikel 2:1 Awb, dat de heffingambtenaar de mogelijkheid biedt en niet de verplichting geeft een schriftelijke machtiging op te vragen, kon het bezwaar van belanghebbende immers worden afgedaan zonder dat over zijn machtiging werd beschikt. De heffingsambtenaar heeft kennelijk om hem moverende redenen, dan wel door een omissie, van het opvragen van een machtiging van belanghebbende afgezien. Het Hof concludeert dat bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2019 – waarin ook in de koptekst (alleen) de naam van belanghebbende is genoemd – is beslist op het bezwaar dat op 11 april 2018 (mede) namens belanghebbende is ingediend. De heffingsambtenaar heeft daarbij het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard. Indien de heffingambtenaar ervan uitgegaan zou zijn dat alleen namens [B] bezwaar was gemaakt, dan had het voor de hand gelegen dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou zijn verklaard, aangezien alsdan zou zijn opgekomen tegen een beschikking en aanslag op naam van een ander (belanghebbende) en niet zonder meer valt in te zien dat [B] als een medebelanghebbende daarbij is aan te merken.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat namens belanghebbende beroep is ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ook op naam van belanghebbende ingeschreven. Bij het beroepschrift is geen machtiging overgelegd. De Rechtbank heeft de gemachtigde tweemaal verzocht binnen vier weken een machtiging over te leggen. In die brieven is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het stond de Rechtbank op dat moment in beginsel vrij om het onderzoek te sluiten en het beroep vanwege het ontbreken van de machtiging niet-ontvankelijk te verklaren op de voet van artikel 8:54 van de Awb. De Rechtbank heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt, maar heeft partijen uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 29 oktober 2019. Tijdens deze zitting heeft de gemachtigde alsnog een – op 25 oktober 2019 gedagtekende – machtiging van belanghebbende overgelegd.
4.5.
Wanneer degene die namens een ander beroep instelt op dat moment daartoe niet gemachtigd was, moet onder omstandigheden worden aangenomen dat met een na afloop van de beroepstermijn verstrekte machtiging tot het instellen van beroep niet anders kan zijn beoogd dan het instellen van het beroep te bekrachtigen (vgl. HR 3 februari 2006, nr. 41 188, ECLI:NL:HR:2006:AV0819). Deze – door het ter zitting van de Rechtbank overleggen van de machtiging tot stand gebrachte – bekrachtiging van de handeling van de gemachtige, verschaft die handeling ingevolge artikel 3:69, eerste lid, in verbinding met artikel 3:79 van het Burgerlijk Wetboek het gevolg alsof de gemachtige krachtens een volmacht heeft gehandeld (vgl. HR 17 september 2004, nr. 38 468, ECLI:NL:HR:2004:AR2310). Het Hof ziet geen aanleiding om de heffingsambtenaar te volgen in zijn stelling dat de authenticiteit van de machtiging van belanghebbende moet worden betwijfeld. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de gemachtigde ter zitting van de Rechtbank, alsnog – zij het buiten de eerder daartoe door de Rechtbank gestelde termijnen – de vereiste machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij rechtsgeldig namens belanghebbende het beroep heeft ingesteld.
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 8:115, eerste lid, onder a, Awb bepaalt dat de hogerberoepsrechter de zaak terugwijst naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en het hof deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. Nu partijen ter zitting van het Hof te kennen hebben gegeven dat de zaak niet teruggewezen dient te worden naar de Rechtbank en het Hof hebben verzocht zelf in de zaak te voorzien, gaat het Hof ingevolge artikel 8:116 Awb niet over tot terugwijzing en zal het Hof de zaak zelf afdoen, temeer omdat in de stukken in (hoger) beroep reeds een voldoende debat over de waardevaststelling heeft plaatsgevonden.
WOZ-waarde
4.7.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ) moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de woning zou zijn besteed. De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde gewezen op het eigen aankoopcijfer van 11 mei 2016 van € 140.000. Voorts heeft de heffingsambtenaar gewezen op de verkoopgegevens van de – in het zelfde appartementencomplex als de onroerende zaak gelegen – vergelijkingsobjecten [a-straat] 31 te [Z] die op 15 april 2017 voor € 175.000 is verkocht en [a-straat] 39 te [Z] die op 24 juli 2017 voor € 172.500 is verkocht.
4.9.
In een geval waarin een onroerende zaak kort voor of na de peildatum wordt gekocht, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer overeenkomt met de koopsom die voor de onroerende zaak is betaald, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde in het economische verkeer weergeeft (vgl. HR 29 november 2000, nr. 35797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde in het economische verkeer weergeeft. Ter zake van de vergelijkingsobjecten heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank verklaard dat hij deze goed vergelijkbaar acht.
4.10.
Het eigen aankoopcijfer alsmede de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten bieden naar het oordeel van het Hof voldoende steun voor de aan de onroerende zaak op de waardepeildatum toegekende waarde. De heffingsambtenaar heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 156.000 niet te laag is. Dat belanghebbende de onroerende zaak op 29 maart 2018 voor een veel hogere prijs, namelijk € 215.000, heeft verkocht maakt dit niet anders, nu deze transactie meer dan 15 maanden na de waardepeildatum is gerealiseerd en de heffingsambtenaar bovendien onweersproken heeft gesteld dat de onroerende zaak in 2018, vlak voor de verkoop, is gemoderniseerd. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Dwangsom
4.11.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.12.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift in eerste aanleg gesteld dat hij de heffingsambtenaar op 2 januari 2019 schriftelijk ingebreke heeft gesteld en dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd omdat nadien te laat uitspraak op bezwaar is gedaan. De heffingsambtenaar heeft betwist dat belanghebbende een ingebrekestelling heeft ingediend.
4.13.
Het Hof oordeelt als volgt. De door belanghebbende genoemde ingebrekestelling behoort niet tot de gedingstukken. In een geval waarin – zoals hier – door de heffingsambtenaar wordt betwist dat een ingebrekstelling is ingediend, ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Het had in de rede gelegen dat belanghebbende daartoe de schriftelijke ingebrekestelling van 2 januari 2019 over had gelegd. Hij heeft dat echter niet gedaan. Aangezien belanghebbende ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsambtenaar door belanghebbende rechtsgeldig in gebreke is gesteld, is geen dwangsom verbeurd. Het hoger beroep kan daarom ook in zoverre niet slagen.
Immateriëleschadevergoeding
4.14.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade voor het geval de redelijke termijn zou worden overschreden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. Het Hof ziet daarom geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding.
SlotsomOp grond van het in 4.2 overwogene is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt bijwonen zitting,  wegingsfactor 1  € 525).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep ongegrond,
– wijst het verzoek om een schadevergoeding af,
– wijst het verzoek om een dwangsom af,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.050,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 november 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.