ECLI:NL:GHARL:2020:4044

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.236.056
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toepassing van een compensatieregeling bij overkreditering in het faillissement van DSB Bank N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de curatoren van DSB Bank N.V. [appellant] had samen met zijn toenmalige echtgenote een kredietovereenkomst gesloten met De Vliet Voorschotbank B.V., de rechtsvoorgangster van DSB Bank N.V. Na het faillissement van DSB hebben de curatoren een collectieve regeling getroffen voor gedupeerden van overkreditering. [appellant] heeft geen opt-out-verklaring ingediend en stelt dat hij recht heeft op compensatie op basis van deze regeling. De rechtbank heeft de vordering van de curatoren toegewezen, omdat [appellant] onvoldoende gegevens had aangeleverd om zijn stelling van overkreditering te onderbouwen.

In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de curatoren de compensatieregeling niet hoeven toe te passen, omdat [appellant] zelfs in het meest gunstige scenario geen recht heeft op compensatie. Het hof heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst geen oneerlijk beding bevatte dat ambtshalve getoetst moest worden aan de Richtlijn oneerlijke bedingen. De collectieve overeenkomst, die algemeen verbindend is verklaard, staat in de weg aan een afzonderlijke toetsing van de kredietovereenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.236.056
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 3865874)
arrest van 26 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.E.J. Devens,
tegen:

1.Mr. Rutger Jan Schimmelpenninck,

2. Mr. Bernardus Franciscus Maria Knüppe,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap
DSB Bank N.V.,
wonende te Amsterdam respectievelijk Dordrecht,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de curatoren,
advocaat: mr. B. Bos.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • tussenarrest van 8 mei 2018,
  • proces-verbaal van de op 10 augustus 2018 gehouden comparitie,
  • memorie van grieven, met producties,
  • memorie van antwoord, met producties,
  • akte naar aanleiding van de memorie van antwoord,
  • antwoordakte.
1.2
Vervolgens hebben de curatoren de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] heeft tezamen met zijn toenmalige echtgenote [de echtgenote] op 17 september 1999 een kredietovereenkomst gesloten met De Vliet Voorschotbank B.V., rechtsvoorgangster van DSB Bank N.V. (hierna: DSB), tot een bedrag van € 39.706,67. Aanvankelijk betaalde [appellant] rente en aflossing op de lening, maar na verloop van tijd is hij daarmee opgehouden. Daardoor is het nog verschuldigde ad € 33.029,13 opeisbaar geworden.
2.2
Na het faillissement van DSB hebben de curatoren met belangenorganisaties en verzekeraars een overeenkomst ter collectieve afwikkeling van massaschade gesloten, waarin een compensatieregeling is vervat voor onder meer door overkreditering en woekerpolissen gedupeerde consumenten. De overeenkomst is algemeen verbindend verklaard (ECLI:NL:GHAMS: 2014:4560). [appellant] heeft geen opt-out-verklaring ingediend.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

De curatoren hebben van [appellant] en [de echtgenote] betaling gevorderd van het uit hoofde van de kredietovereenkomst nog verschuldigde bedrag. [appellant] heeft zich verweerd met de stelling dat sprake is geweest van overkreditering. Omdat [appellant] de benodigde gegevens ter beoordeling van de overkreditering niet (volledig) had ingediend, kwam hem op grond van artikel 9.8 van de collectieve overeenkomst geen vergoeding toe. De curatoren hebben zich tijdens de procedure echter bereid verklaard om desondanks de (compensatie-) regeling van de collectieve overeenkomst op [appellant] toe te passen, maar concludeerden op grond van berekeningen dat zulks niet leidde tot enige vermindering van hun vordering. [appellant] heeft de berekeningen en de uitgangspunten daarvoor (met name wat betreft de hoogte van zijn inkomen in 1999) bestreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat die bestrijding onvoldoende was onderbouwd en heeft de vordering van de curatoren toegewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] bestrijdt die beslissing met zeven grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. Het hof zal het geschil opnieuw beoordelen.
4.2
Over het door [appellant] (en [de echtgenote] ) uit hoofde van de gesloten kredietovereenkomst aan de curatoren verschuldigde bedrag bestaat tussen partijen geen verschil van mening. De vraag is slechts of [appellant] aanspraak kan maken op vermindering van dat bedrag door toepassing van de compensatieregeling uit de collectieve overeenkomst. De discussie daarover is in hoger beroep voortgezet.
4.3
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven als meest verstrekkende stelling betoogd dat zulks zou moeten worden beoordeeld aan de hand van zijn inkomen in 2001 ten bedrage van € 31.521,17. De curatoren hebben vervolgens bij memorie van antwoord een berekening overgelegd (productie 2), waaruit blijkt dat ook indien van dat inkomen wordt uitgegaan, geen recht op compensatie bestaat.
4.4
[appellant] heeft die berekening niet deugdelijk bestreden. Hij wijst er in zijn akte naar aanleiding van de memorie van antwoord op dat de nieuwe berekening uitkomt op een hogere overkreditering. Dat is een logisch gevolg van het feit dat in de nieuwe berekening wordt uitgegaan van een lager inkomen, en is voorts in het voordeel van [appellant] .
4.5
Verder voert [appellant] aan dat hij de berekeningen niet kan controleren, maar dat bezwaar kan het hof niet volgen, nu in de door de curatoren overgelegde productie 2 die berekening stapsgewijs wordt uiteengezet. [appellant] geeft ook niet aan op welk punt hij die berekening onjuist acht, noch hoe de berekening dan zou moeten luiden.
4.6
Ten slotte beklaagt [appellant] zich erover dat de curatoren geen rekening hebben gehouden met zijn incidentele inkomsten, die in de berekening op € 0 zijn gezet. Ook dit is in het voordeel van [appellant] (hoe lager zijn inkomen, hoe hoger de overkreditering), zodat het hof aan dat bezwaar voorbijgaat.
4.7
Het voorgaande voert tot de slotsom dat thans is komen vast te staan dat [appellant] zelfs in het voor hem meest gunstige scenario geen aanspraak kan maken op compensatie op grond van de collectieve overeenkomst. Dit brengt mee dat de vordering van de curatoren zonder aftrek toewijsbaar is. De afzonderlijke grieven behoeven geen bespreking meer.
4.8
[appellant] heeft bewijs aangeboden. De omstandigheden die hij aanbiedt te bewijzen, kunnen in het voorgaande geen verandering brengen. Daarom wordt aan het bewijsaanbod voorbijgegaan.
4.9
Het hof heeft zich nog de vraag gesteld of de kredietovereenkomst tussen [appellant] en DSB waarvan de curatoren in dit geding de nakoming vorderen, een oneerlijk beding bevat als bedoeld in de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten). Binnen de grenzen van de rechtsstrijd, maar ook buiten het door de grieven ontsloten gebied, dient het hof immers ambtshalve te onderzoeken of zich dergelijke bedingen voordoen. Indien het hof vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn, is het gehouden het beding te vernietigen.
4.1
In artikel 6 van de algemene voorwaarden [1] behorende bij de kredietovereenkomst is bepaald dat de rentepercentages variabel zijn en door de (toen nog) Voorschotbank worden vastgesteld. Van een dergelijk eenzijdig rentewijzigingsbeding heeft het hof in recente rechtspraak geoordeeld dat het onder omstandigheden dient te worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn (o.m. ECLI:NL:GHARL:2017:6579, ECLI:NL:GHARL:2019:1819 en ECLI:NL:GHARL:2019:7568).
4.11
Anders dan in die eerdere zaken het geval was, speelt echter in de onderhavige zaak een belangrijke rol dat met betrekking tot de door DSB gesloten (of overgenomen) kredietovereenkomsten de hierboven onder 2.2 bedoelde collectieve overeenkomst is gesloten, die algemeen verbindend is verklaard. In die overeenkomst [2] is, zoals de rechtbank in het bestreden vonnis in r.o. 3.2 heeft overwogen, een finale kwijting opgenomen. De relevante bepalingen luiden:
Overwegingen
C. DSB Bank, Curatoren en de aanbieders van door DSB Bank geadviseerde en/of bemiddelde financiële producten zijn met een groot aantal klachten dan wel aanspraken en/of vorderingen (waaronder ook worden begrepen eventuele toekomstige klachten, aanspraken en vorderingen), van welke aard dan ook, van Klanten die naar hun oordeel schade hebben geleden of zullen lijden ten gevolge van handelen of nalaten van DSB Bank en/of de aanbieders, waaronder de Verzekeraars, van door DSB Bank geadviseerde en/of bemiddelde financiële producten, geconfronteerd (de ‘Claims’). De Claims berusten op een grote verscheidenheid aan feitelijke stellingen en juridische grondslagen en zijn zowel in als buiten rechte tegen zowel DSB Bank als de aanbieders van de door DSB Bank geadviseerde en/of bemiddelde financiële producten kenbaar gemaakt.

11.Kwijting

11.1
De Belangenorganisaties en de Gerechtigden verlenen algehele en finale kwijting aan Curatoren en aan DSB Bank en alle direct en indirect aan haar verbonden vennootschappen (…) De Belangenorganisaties en de Gerechtigden verminderen bovendien overeenkomstig artikel 6:14 BW hun eventuele vorderingen op de hierna genoemde derde partijen … ter zake van al hun handelen en nalaten als gevolg waarvan zij schade hebben geleden en/of mogelijk in de toekomst zullen lijden, waaronder alle (toekomstige) klachten, aanspraken en vorderingen van Gerechtigden met het bedrag dat die derde partijen in hun onderlinge verhouding tot DSB Bank, haar rechtsvoorgangers en/of de direct en indirect aan haar verbonden vennootschappen als hiervoor bedoeld, het faillissement weggedacht, als bijdrage hadden kunnen vorderen.
11.4
De in dit artikel bedoelde partijen ten behoeve van wie algehele of gedeeltelijke kwijting is bedongen kunnen zich rechtstreeks op die kwijting beroepen jegens de Belangenorganisaties en de Gerechtigden die aan de Overeenkomst zijn gebonden. Curatoren hebben het recht om van de Belangenorganisaties en de Gerechtigden nakoming te vorderen.”
4.12
Vaststellingsovereenkomsten als de onderhavige zijn ook geldig als zij in strijd mochten blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komen met de goede zeden of de openbare orde, zo bepaalt art. 7:902 BW. Europese richtlijnen ter bescherming van consumentenbelangen zijn van openbare orde. Daarom zou kunnen worden betoogd dat de kwijting ten aanzien van (vorderingen voortvloeiend uit de ongeldigheid van) het eenzijdig rentewijzigingsbeding geen effect sorteert, indien die bepaling in strijd zou moeten worden geacht met de Richtlijn oneerlijke bedingen.
4.13
Een overeenkomst op grond van de Wet Collectieve afwikkeling van massaschades is evenwel uitdrukkelijk bedoeld om de vele geschillen die met de vaststellingsovereenkomst worden bestreken, in één keer af te doen. Daarbij zijn belangenorganisaties betrokken, die waken voor de belangen van de getroffen consumenten. De overeenkomst wordt vervolgens in het kader van de algemeen verbindendverklaring getoetst en geaccordeerd door het Gerechtshof Amsterdam. In het licht van die met waarborgen omgeven procedure, mag worden aangenomen dat het bereikte resultaat evenwichtig is en recht doet aan alle betrokken belangen.
4.14
Daarmee verdraagt zich niet dat in deze individuele procedure een (ambtshalve) toetsing aan de Richtlijn oneerlijke bedingen plaatsvindt, die dan mogelijk zou resulteren in een op één punt van die collectieve overeenkomst afwijkend resultaat. Daarmee wordt aan het met de collectieve overeenkomst beoogde en, naar mag worden aangenomen, ook bereikte evenwicht afbreuk gedaan.
4.15
Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de overeengekomen en verbindend verklaarde kwijting tussen partijen eraan in de weg staat dat het eenzijdig rentewijzigingsbeding uit de oorspronkelijke kredietovereenkomst alsnog afzonderlijk wordt getoetst aan de Richtlijn oneerlijke bedingen.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. De grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Het hof zal [appellant] als de verliezende partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de kant van de curatoren vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978,-
- salaris advocaat € 2.086,50 (1,5 punt x tarief III).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 20 december 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, aan de kant van de curatoren vastgesteld op € 1.978,- voor griffierecht van € 2.086,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, L.M. Croes en Ch.E. Bethlem, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2020.

Voetnoten

1.Prod. 2 bij inleidende dagvaarding
2.Prod. 7 bij conclusie van repliek