ECLI:NL:GHARL:2019:1819

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
200.187.149
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van eenzijdig rentewijzigingsbeding op oneerlijkheid in kredietovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter waarbij Hoist Portfolio Holding LTD werd toegewezen in haar vordering tegen de appellanten, die een kredietovereenkomst hadden gesloten met IDM Financieringen B.V. De appellanten, [Appellant 1] en [Appellant 2], hebben de betaling van de kredietvergoeding stopgezet en zijn in geschil met Hoist over de eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van IDM. Het hof heeft de procedure voortgezet na een tussenarrest en heeft de feiten en eerdere processtukken in overweging genomen. De kredietovereenkomst bevatte een beding dat IDM de kredietvergoeding eenzijdig kon wijzigen, wat door de appellanten als oneerlijk werd betwist. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de rechtsverhouding wordt beheerst door Nederlands recht. Het hof heeft de informatieverplichtingen van kredietverstrekkers beoordeeld en geconcludeerd dat de appellanten geen beroep kunnen doen op de huidige informatieverplichtingen, omdat deze pas na de sluiting van de overeenkomst zijn ingevoerd. Het hof heeft verder onderzocht of het wijzigingsbeding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG. Het hof oordeelt dat het beding de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument, omdat het de kredietgever de mogelijkheid biedt om de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen zonder dat de consument inzicht heeft in de redenen en mechanismen achter deze wijzigingen. Het hof concludeert dat het eenzijdig wijzigingsbeding oneerlijk is en vernietigbaar op grond van artikel 6:233 BW. De zaak wordt terugverwezen naar de rol voor verdere behandeling van de vordering van Hoist, waarbij het hof de mogelijkheid biedt voor een herberekening van de vordering op basis van de ongewijzigde kredietvergoeding van 9,9%.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.187.149
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 4206246)
arrest van 26 februari 2019
in de zaak van

1.[Appellant 1] ,

wonende te [Woonplaats] ,
2.
[Appellant 2],
wonende te [Woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. F.E. Boonstra,
tegen:
de rechtspersoon naar buitenlands recht,
Hoist Portfolio Holding LTD,
gevestigd te Jersey,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker.
Appellanten worden hierna gezamenlijk [Appellanten] en afzonderlijk [Appellant 1] en [Appellant 2] genoemd. Geïntimeerde wordt hierna Hoist genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 april 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 25 mei 2016, met de daarin genoemde producties;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, met producties.
1.3
Vervolgens hebben [Appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof (nadat partijen hadden afgezien van het houden van een eerder bepaald pleidooi) arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[Appellanten] heeft op 16 juni 2004 een kredietovereenkomst gesloten met IDM Financieringen B.V., onderdeel van Interbank N.V. (hierna: IDM). Op grond van deze overeenkomst is aan [Appellanten] een doorlopende en aflossingsvrije lening verstrekt van maximaal € 35.000.
2.2
In de kredietovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
Cliënt is over het uitstaande saldo van deze overeenkomst kredietvergoeding verschuldigd. De kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaand saldo (…). De effectieve rente op jaarbasis bedraagt 9,9%.
2.3
In de algemene voorwaarden (AV), die onderdeel uitmaken van de overeenkomst, is over de kredietvergoeding in artikel 3 AV opgenomen:
De kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis en omvat alle kosten van het krediet.
De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend en kan door kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd. Kredietgever zal Cliënt van iedere wijziging schriftelijk in kennis stellen.
Voorts is bepaald dat wanneer cliënt twee maanden achterstallig blijft met zijn betalingsverplichtingen en na ingebrekestelling nalatig blijft, de lening in zijn geheel kan worden opgeëist (artikel 9 AV). Cliënt wordt in dat geval op grond van artikel 8 AV een vertragingsvergoeding (rentevergoeding bij niet of te late betaling) verschuldigd. Over de wijze van berekening van de vertragingsvergoeding bepaalt artikel 8 AV:
De vertragingsvergoeding wordt in dagen nauwkeurig berekend waarbij wordt uitgegaan van het in de overeenkomst genoemde kredietvergoedingspercentage op jaarbasis.
Krachtens artikel 14 AV mogen cliënt en IDM de overeenkomst op elk moment opzeggen. Vanaf dat moment mag cliënt geen opnamen meer doen en blijven de voorwaarden van kracht totdat het op dat moment in totaal verschuldigde bedrag volledig is afgelost.
2.4
Medio 2014 hebben [Appellanten] de betaling van de kredietvergoeding stopgezet. IDM heeft op 24 november 2014 haar vermeende vordering gecedeerd aan Hoist.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Hoist heeft uit hoofde van de kredietovereenkomst gevorderd [Appellanten] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 35.217,56 (bestaande uit de hoofdsom van € 33.179,95 en de vanaf 22 mei 2015 verschuldigde vertragingsvergoeding van € 2.037,61), vermeerderd met (a) een vertragingsvergoeding van 13,3% over de hoofdsom vanaf de datum dagvaarding of (b) de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 16 februari 2015 en met veroordeling van [Appellanten] hoofdelijk in de proceskosten. De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 december 2015 de vordering van Hoist toegewezen, vermeerderd met de vertragingsvergoeding als vermeld onder (a).

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[Appellanten] hebben tegen voormeld vonnis zes grieven aangevoerd. De grieven richten zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door [Appellanten] aangevoerde verweren, waaronder het beroep op gebrek aan informatie door IDM, waardoor de kredietovereenkomst onbepaald is (grief 1), de schending van de zorgplicht (grief 2), dwaling en bedrog (grief 3), de redelijkheid en billijkheid (grief 4), schuldeisersverzuim (grief 5) en tegen de vaststelling van een tekortkoming in de betalingsverplichting door [Appellanten] , ondanks de betwisting daarvan door [Appellanten] (grief 6).
4.2
Nu Hoist blijkens de inleidende dagvaarding van 9 juni 2015 is gevestigd te Jersey (Kanaaleilanden) en de vordering uit dien hoofde een internationaal karakter draagt, moet allereerst worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Aangezien [Appellanten] hun woonplaats in Nederland hebben, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 4 lid 1 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (kort: EEX-Vo 2012). Tussen partijen is niet in geschil dat hun rechtsverhouding wordt beheerst door Nederlands recht.
4.3
Anders dan [Appellanten] betogen, komt hen geen beroep toe op de thans in artikel 7:61 lid 2 BW opgenomen informatieverplichtingen. Dit artikel is namelijk op 25 mei 2011 in werking getreden (in samenhang met artikel 6 van de Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad). Uit het overgangsrecht vloeit voort dat dit artikel niet van toepassing is op reeds voor de inwerkingtreding van dit artikel gesloten kredietovereenkomsten, zoals de onderhavige. Op de omstandigheid dat naar huidig recht een kredietverstrekker haar klant voldoende informatie dient te verschaffen over de samenstelling en opbouw van het rentetarief, waaronder begrepen de indeling in verschillende risicoklassen (welke mede bepalend is voor de hoogte van de risico-opslag), komt [Appellanten] derhalve geen beroep toe. Op de onderhavige overeenkomst is wel van toepassing artikel 30 Wck (zoals deze luidde op 1 januari 2004). De daarin opgenomen informatieverplichtingen waren summier: er diende melding te worden gemaakt van het effectieve kredietvergoedingspercentage per jaar. Aan die voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan. [Appellanten] hebben onvoldoende gesteld waarom de regels uit genoemd artikel overigens zouden zijn geschonden.
4.4
Het hof leest in de stellingen van [Appellanten] over het gebrek aan transparantie van de lening en (het ondoorzichtige gebruik van) de eenzijdige bevoegdheid van IDM tot wijziging van de kredietvergoeding (en daarop geënte vertragingsvergoeding) en hun verzoek de overeenkomst te vernietigen tevens de stelling dat sprake is van een onredelijk bezwarend beding als bedoeld in artikel 6:233, aanhef en onder a, en dat dit beding daarom vernietigbaar is. Bij de vraag of sprake is van een onredelijk bezwarend beding dient het hof de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13), geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek in de Afdeling 6.5.3 inzake algemene voorwaarden, tot leidraad te nemen. Indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, is hij gehouden het beding te vernietigen. Dat lijdt uitzondering indien de consument zich ertegen verzet dat de rechter het beding vernietigt (zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.7.1, 3.7.3 en 3.8). De rechter dient dit ook ambtshalve te beoordelen.
4.5
Met het oog op de toepasselijkheid van de Richtlijn 93/13 overweegt het hof dat niet in geschil is dat IDM de kredietovereenkomst in het kader van haar bedrijfsactiviteit is aangegaan en dat [Appellanten] de overeenkomst als consumenten zijn aangegaan. Daarnaast is relevant dat alleen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die niet zijn kernbedingen – bedingen die veelal samenhangen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt – op oneerlijkheid kunnen worden onderzocht (zie artikel 3 en 4 lid 2 Richtlijn 93/13). Kernbedingen kunnen wel – evenals de standaardbedingen – op duidelijkheid en begrijpelijkheid worden getoetst (artikel 4 lid 2 en 5 Richtlijn 93/13). Dit zo geheten transparantievereiste is geïmplementeerd in artikel 6:238 lid 2 BW. Naar het oordeel van het HvJ EU moet, vanuit de gedachte dat een consument zich tegenover een verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, het vereiste van transparantie ruim worden opgevat. Daarom is niet voldoende dat een beding taalkundig en grammaticaal begrijpelijk is, maar moet in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die daaruit voor hem voortvloeien kan inschatten (zie o.m. HvJ EU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE), HvJ EU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282 (Kásler) en HvJ EU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703 (Andriciuc/Banca Româneasca). Wanneer onduidelijk is welke gevolgen het beding voor de consument heeft, dan prevaleert volgens artikel 5 Richtlijn 93/13 de voor hem meest gunstige uitleg (contra proferentem).
4.6
Op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. In de bijlage bij de Richtlijn en in de artikelen 6:236 en 6:237 BW zijn lijsten opgenomen van bedingen die (mogelijk) oneerlijk zijn.
4.7
In de kredietovereenkomst is opgenomen dat aan [Appellanten] een doorlopend aflossingsvrij krediet van maximaal € 35.000 wordt verstrekt en dat zij over het uitstaande saldo als tegenprestatie een kredietvergoeding verschuldigd zijn. De kredietvergoeding wordt “van dag tot dag” berekend over het uitstaande saldo en maandelijks afgeboekt. Overeengekomen is voorts een effectieve rente op jaarbasis van 9,9%. Deze onderdelen kwalificeren als kernbedingen in de zin van artikel 4 lid 2 Richtlijn. Zij vormen de kern van de prestaties en het stond [Appellanten] vrij om andersoortige financiële producten met andere rentevormen en -percentages overeen te komen.
4.8
In artikel 3, onder a, AV wordt het begrip kredietvergoeding omschreven. Artikel 3, onder b, AV bevat de bevoegdheid van IDM de kredietvergoeding eenzijdig te wijzigen met de verplichting voor IDM om [Appellanten] van elke wijziging schriftelijk in kennis te stellen. Het hof kwalificeert deze bedingen als bedingen in de zin van artikel 3 Richtlijn 93/13, nu deze bedingen in de AV zijn opgenomen en gesteld noch gebleken is dat het kernbedingen betreft.
4.9
Bij de beoordeling van de vraag of hier sprake is van een oneerlijk beding stelt het hof voorop dat eenzijdige wijzigingsbedingen, zoals hier aan orde, vermeld staan op de bij de Richtlijn behorende indicatieve lijst van oneerlijke bedingen. In punt 1, onder j, van de Bijlage is bepaald dat bedingen die tot doel of tot gevolg hebben de verkoper te machtigen om zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Weliswaar is in punt 2, onder b, de draagwijdte van deze bepaling beperkt, doordat daar is vermeld dat punt 1 sub j niet in de weg staat aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de consument en deze vrij is de overeenkomst onmiddellijk op te zeggen; deze beperking heeft echter alleen betrekking op de wijze waarop een wijziging kenbaar moet worden gemaakt (met of zonder opzegtermijn) en laat onverlet dat een eenzijdige wijziging op een geldige, in de overeenkomst genoemde reden moet berusten om te voorkomen dat deze als oneerlijk wordt aangemerkt.
4.1
Bij de beoordeling van het wijzigingsbeding is voorts van belang dat in weerwil van het voorgaande in de overeenkomst niet is opgenomen op welke grond een eenzijdige wijziging door IDM is toegelaten. Noch uit de overeenkomst, noch uit de AV, meer in het bijzonder artikel 3, onder b, AV, blijkt welk mechanisme en welke redenen aan een wijziging van de kredietvergoeding ten grondslag zullen worden gelegd. Wel is bepaald dat de kredietvergoeding niet meer dan het wettelijk toegestane maximum zal bedragen, waarmee kennelijk is bedoeld het maximale kredietvergoedingspercentage dat is neergelegd in het Besluit Kredietvergoeding en (ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst in 2004) bestond uit de geldende wettelijke rente (toen: 4%) verhoogd met (toen) 17%, maar zelfs dat aspect is naar het oordeel van het hof onvoldoende uitgewerkt in genoemd beding, ook niet wanneer het wordt gelezen in samenhang met andere bedingen en het in de kredietovereenkomst opgenomen beding over de kredietvergoeding. Concreet houdt het wijzigingsbeding immers in dat de consument IDM de bevoegdheid verleent om eenzijdig, zonder enige motivering of toelichting, het overeengekomen rentepercentage te mogen verlagen of te mogen verhogen tot maximaal (op dat moment) 21%, zonder dat de consument wordt duidelijk gemaakt wat de concrete werking van het mechanisme is op grond waarvan besloten wordt tot wijzigingen van het rentepercentage.
4.11
De onduidelijkheid over de reikwijdte en het gebruik van de bevoegdheid van IDM tot wijziging wordt versterkt doordat noch in de kredietovereenkomst zelf, noch in de AV inzichtelijk is gemaakt waaruit de door [Appellanten] verschuldigde kredietvergoeding concreet bestaat. Uit artikel 3, onder a, AV volgt dat de kredietvergoeding, uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis, alle kosten van het krediet omvat, maar niet waaruit deze kosten bestaan en in welke mate deze kosten bijdragen aan de hoogte van de kredietvergoeding. Deze omschrijving is niet transparant in de zin van Richtlijn 93/13. Dat als gevolg van deze zeer algemene omschrijving er onduidelijkheid kon bestaan over de inhoud van de componenten van de vergoeding en daarmee ook over de aanleiding voor wijziging van de kredietvergoeding wordt ondersteund door het feit dat volgens de stellingen van IDM de hoogte van de kredietvergoeding niet alleen wordt bepaald door de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt, maar tevens door factoren als het risicoprofiel, ontwikkelingen in de fundingskosten, de kosten van de bedrijfsvoering van IDM en concurrentieoverwegingen en dat bij het bepalen van de kredietvergoeding met al deze factoren afzonderlijk rekening wordt gehouden, terwijl dat niet blijkt uit de overeenkomst en AV en dat [Appellanten] ook niet duidelijk was. [Appellanten] dachten, zo hebben zij toegelicht, dat de eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van IDM gekoppeld was aan het rentetarief op de geld- en kapitaalmarkt (bijvoorbeeld Euribor) en dat de wijzigingen in de hoogte van de kredietvergoeding daardoor worden bepaald, terwijl volgens de ruime opvatting van Hoist, IDM, tot aan het wettelijk maximum, volledig vrij is in het bepalen van de hoogte van de kredietvergoeding.
4.12
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen wordt met het eenzijdig wijzigingsbeding in artikel 3, onder b, AV, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van [Appellanten] als consument aanzienlijk verstoord. Samengevat komt het er immers op neer dat IDM, als professionele opsteller van het beding, zich met dit beding de bevoegdheid heeft toegekend om na het sluiten van de overeenkomst de omvang van de tegenprestatie (overeengekomen op 9,9%) van haar wederpartij zelf te bepalen, met als enige beperking dat het wettelijk maximum (toen: 21%) niet mag worden overschreden. Dit zonder dat voor de consument inzichtelijk is wanneer en waarom en volgens welke maatstaf IDM van deze bevoegdheid gebruik zal maken. Daarentegen zou zonder dit beding een wijziging van de tegenprestatie alleen zijn toegelaten met wederzijdse instemming van partijen of – onder bijzondere omstandigheden – met een beroep op artikel 6:248 BW (aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) of 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden). Voorts neemt het hof in aanmerking dat de reikwijdte van de bevoegdheid van IDM tot wijziging van de kredietvergoeding niet expliciet is gemaakt, waardoor [Appellanten] als consumenten in onvoldoende mate de financiële gevolgen die daaruit voor hen konden voortvloeien hebben kunnen inschatten. IDM diende er redelijkerwijs van uit te gaan dat als zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst met [Appellanten] op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk over dit beding had onderhandeld, [Appellanten] dit beding niet zouden hebben aanvaard. Daarbij weegt het hof mee dat er ook geldleningen beschikbaar waren waarbij de kredietvergoeding wel is gekoppeld aan een variabel basistarief met een (in een percentage uitgedrukte) vaste opslag of waarbij een rentevastperiode kan worden overeengekomen.
4.13
De stelling van Hoist dat de stijging van de kredietvergoeding is veroorzaakt door een stijging van de fundingskosten, volgens Hoist bestaande uit de inkoopkosten van IDM opgebouwd uit een rentebasis en liquiditeitskosten, en dat de rentewijzigingen van IDM zich hebben bewogen binnen de bandbreedte van de in de markt gebruikelijke markttarieven voor doorlopende consumptieve kredieten, passeert het hof nu deze omstandigheden, ook indien de juistheid daarvan zou komen vast te staan, onverlet laten dat rond het sluiten van de overeenkomst in het eenzijdig wijzigingsbeding niet, althans niet op transparante wijze, is opgenomen de mogelijke redenen voor wijziging noch de wijze waarop IDM de kredietvergoeding berekent, waardoor [Appellanten] niet in staat zijn (gesteld) te voorzien welke gevolgen voor hen uit het beding zouden voortvloeien en evenmin de (reden voor) aanpassing achteraf te controleren. De bewijsaanbiedingen met betrekking tot deze stellingen passeert het hof om die reden.
4.14
Ook de stelling van Hoist, kennelijk met een beroep op artikel 14 AV, dat [Appellanten] bij iedere stijging van de kredietvergoeding de mogelijkheid hadden om de bestaande kredietovereenkomst op te zeggen en een andere kredietverstrekker te zoeken met eventueel voor hen gunstiger voorwaarden, doet aan het oneerlijke karakter van het eenzijdig wijzigingsbeding niet af, met name niet nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat – mede gelet op het feit dat uit datzelfde beding volgt dat de overeenkomst van kracht blijft totdat het verschuldigde geheel zal zijn afgelost – het voor [Appellanten] daadwerkelijk mogelijk was (en is) om onmiddellijk het krediet af te lossen en/of het krediet bij IDM of een andere kredietaanbieder over te sluiten (vergelijk HvJ EU 21 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:180, rov. 54-55 (RWE).
4.15
Tot slot wijst het hof de beroepen van Hoist op schending van de klachtplicht (artikel 6:89 BW) en op rechtsverwerking en verjaring af. Het in de algemene voorwaarden opnemen van een oneerlijk beding en het op grond daarvan in rekening brengen van een (variabele) kredietvergoeding kunnen niet gelden als een prestatie zoals bedoeld in artikel 6:89 BW. Bovendien miskent Hoist met haar betoog dat [Appellanten] de kredietvergoeding na iedere wijziging jarenlang zonder enig protest hebben voldaan dat daaruit niet blijkt dat [Appellanten] bekend waren met het oneerlijk karakter van het daaraan ten grondslag liggende beding. Uit de door Hoist overgelegde brief van [Appellanten] van 1 september 2014 blijkt dat [Appellanten] zich daarvan pas bewust zijn geworden nadat hun advocaat hen daarop had gewezen. [Appellanten] hebben dan ook niet hun recht verwerkt om alsnog een beroep te doen op het oneerlijke karakter van het eenzijdig wijzigingsbeding, nog daargelaten dat de rechter dit ook ambtshalve dient te beoordelen. Hoist heeft niet met voldoende duidelijkheid toegelicht op welke verjaring zij het oog heeft (zie HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943). Bovendien kan een verwerend beroep op vernietiging, en ook de ambtshalve toepassing daarvan door de rechter, te allen tijde worden gedaan (artikel 3:51 lid 3 BW).
4.16
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat het eenzijdig wijzigingsbeding in artikel 3, onder b, een oneerlijk karakter draagt en op grond van artikel 6:233, onder a, BW voor vernietiging in aanmerking komt. Grief 1 slaagt.
4.17
Het hof stelt vast dat het buiten toepassing laten van het oneerlijke beding er niet toe leidt dat de overeenkomst niet kan worden voortgezet, nu partijen, daarover bestaat geen verschil van mening, bij het sluiten van de overeenkomst een kredietvergoeding zijn overeengekomen van 9,9%. Het wegvallen van het eenzijdig wijzigingsbeding brengt derhalve mee dat – tenzij partijen anders overeenkomen – dit percentage ongewijzigd in stand blijft en dat de kredietvergoeding met inachtneming van dit percentage van dag tot dag wordt berekend over het uitstaande saldo en maandelijks wordt afgeboekt. Daaruit volgt dat op de vordering van Hoist niet zonder nadere toelichting kan worden beslist, nu bij de opstelling daarvan geen rekening is gehouden met een kredietvergoeding over de geleende som van een (vast) percentage van 9,9%. Of [Appellanten] tekort zijn geschoten in hun betalingsverplichting jegens Hoist zal nader moeten worden onderzocht. Het hof zal Hoist hierna in de gelegenheid stellen haar stellingen aan te passen en haar vordering met inachtneming van het bovenstaande opnieuw te berekenen en bij akte toe te lichten. [Appellanten] zullen in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte te reageren. Bij die gelegenheid mogen [Appellanten] zich ook erover uitlaten of zij zich ertegen verzetten dat het hof het eenzijdig wijzigingsbeding buiten toepassing laat.
4.18
Met betrekking tot de overige grieven overweegt het hof dat voor zover zij geen betrekking hebben op het voorgaande, deze grieven falen. Grief 2, waarin wordt opgemerkt dat IDM onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van [Appellanten] , wordt verworpen, nu [Appellanten] ook na afwijzing door de rechtbank, geen feiten ter onderbouwing van deze stelling aanvoeren. Grief 3 verwerpt het hof eveneens. Met hun stelling dat banken in de afgelopen decennia door het verstrekken van leningen giraal geld hebben gecreëerd zonder dat zij dit in hun bezit hadden en dat deze manier van geldverstrekking onvermijdelijk en voorzienbaar tot kredietcrises leidt, miskennen [Appellanten] dat ook als de juistheid van die stelling in meer of mindere mate zou komen vast te staan, dat geen afbreuk doet aan de contractuele verplichtingen die [Appellanten] en IDM in 2004 wederzijds zijn aangegaan. Voor zover [Appellanten] betogen dat zij slachtoffer zijn van een (door geldcreatie) te ruim gehanteerd kredietbeleid overweegt het hof dat de hoogte van het door [Appellanten] verzochte krediet is bepaald op basis van het gezamenlijk inkomen van [Appellanten] , hetgeen [Appellanten] blijkens hun verklaring ter comparitie over het toezenden van salarisstroken van beiden ook zo hebben begrepen (proces-verbaal van comparitie van 30 september 2015, blz. 3 en 4). [Appellanten] moeten zich als “normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consumenten” ervan bewust zijn geweest dat zij een financieel risico liepen, waarop negatieve wijzigingen in hun inkomen, zeker in geval van calamiteiten zoals ontslag, ziekte en scheiding, van invloed zouden zijn. Het hof ziet in het betoog van [Appellanten] over geldcreatie door banken dan ook geen vernietigingsgrond. De grieven 4 en 5 die, met andere grondslagen (redelijkheid en billijkheid en schuldeisersverzuim), voortbouwen op de door [Appellanten] gestelde maar door het hof niet aanvaarde nietigheid van de (gehele) kredietovereenkomst, falen op grond van het voorgaande eveneens. [Appellanten] hebben bovendien niet voldoende feiten gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat IDM nakoming van de verbintenis van [Appellanten] heeft verhinderd zoals bedoeld in art. 6:58 BW. De omstandigheid dat voor [Appellanten] hun betalingsverplichtingen niet duidelijk waren, is daartoe onvoldoende.
4.19
Het hof zal Hoist in de gelegenheid stellen zich uit te laten over hetgeen in rov. 4.17 is overwogen. [Appellanten] zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om bij akte te reageren. Wellicht ten overvloede overweegt het hof daarbij dat onder de gegeven omstandigheden het bepaalde in artikel 8 AV over de vertragingsvergoeding ongewijzigd in stand kan blijven en geen aparte beoordeling behoeft.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,
verwijst de zaak naar de rol van
26 maart 2019voor akte uitlating door Hoist ten aanzien van hetgeen in rov. 4.17 is overwogen.
bepaalt dat na het nemen van de akte door Hoist [Appellanten] op een termijn van vier weken in de gelegenheid wordt gesteld om bij antwoordakte te reageren.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L.J. de Kerpel-van de Poel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.