In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het bezwaar van belanghebbende tegen een belastingaanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, maar had het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag gegrond verklaard. De inspecteur stelde dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht was afgewezen. Belanghebbende was van mening dat zij op basis van artikel 2.17 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 terug kon komen op de bij de aangifte gemaakte keuze betreffende de verdeling van het gezamenlijke inkomen uit aanmerkelijk belang.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen. Na een aanvullende aangifte heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gegrond verklaard, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Het Hof concludeert dat de aanslagen onherroepelijk waren op het moment van indienen van de aanvullende aangifte, waardoor de mogelijkheid om terug te komen op de keuze betreffende de verdeling van het inkomen niet meer bestond. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, behalve de ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.