ECLI:NL:GHARL:2020:2306

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.243.721/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van franchiseovereenkomsten en de vereisten voor onrechtmatig handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde], die als bestuurder van I-Pets Holding B.V. en haar dochtervennootschappen betrokken was bij een franchiseovereenkomst met De IJsvogel Groep B.V. (DIJG). DIJG had in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van I-Pets, omdat hij onrechtmatig had gehandeld door overeenkomsten aan te gaan waarvan hij wist dat deze niet nagekomen konden worden. De rechtbank Midden-Nederland had deze vorderingen afgewezen, en DIJG ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat DIJG onvoldoende feiten en omstandigheden had gesteld die erop wezen dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt. Het hof benadrukte dat de aansprakelijkheid van een bestuurder in principe alleen kan worden aangenomen onder bijzondere omstandigheden, waarbij een ernstig verwijt noodzakelijk is. Het hof concludeerde dat DIJG niet had aangetoond dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de raamfranchiseovereenkomst wist of behoorde te begrijpen dat de vennootschappen hun verplichtingen niet zouden kunnen nakomen. De vorderingen van DIJG werden daarom afgewezen en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd.

Het hof heeft ook de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] toegewezen, en DIJG werd veroordeeld tot betaling van deze kosten, inclusief wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de strenge eisen die aan de aansprakelijkheid van bestuurders worden gesteld, vooral in het kader van onrechtmatig handelen en de rol van bestuurders binnen vennootschappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.243.721/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 397974)
arrest van 17 maart 2020
in de zaak van
De IJsvogel Groep B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
DIJG,
advocaat: mr. J.S. ‘t Hart, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. Folkeringa, kantoorhoudend te Haarlem.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure tot die datum naar het tussenarrest van 12 februari 2019. In dat arrest heeft het hof een comparitie van partijen bepaald, die is gehouden op 16 januari 2020. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. De advocaat van DIJG heeft voor de zitting met haar brieven van 20 december 2019 producties 1-3 en productie 4 aan het hof verstrekt. Het hof heeft daarvan akte verleend en de producties zijn aan het dossier toegevoegd. Aan het eind van de zitting hebben partijen het hof verzocht om arrest te wijzen.
1.2
De advocaat van DIJG heeft met haar brief van 13 februari 2020 opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal van de comparitie van partijen en verzocht om verbetering en aanvulling. De advocaat van [geïntimeerde] heeft met een H-formulier op het verzoek gereageerd. Deze brief en het formulier zijn aan het dossier toegevoegd. Het hof zal voor zover dat nodig is voor de beoordeling op de inhoud ervan terugkomen in dit arrest.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
DIJG exploiteert een franchiseconcept onder de naam Pets Place.
2.3
DIJG heeft een raamfranchiseovereenkomst (met een addendum daarop) gesloten met I-Pets Retail Holding B.V. (hierna: I-Pets) en haar dochtervennootschappen I-Pets Retail Midden B.V., I-Pets Retail Noord B.V. en I-Pets Retail West B.V (hierna: I-Pets Midden,
I-Pets Noord en I-Pets West). Deze overeenkomst is ingegaan op 1 oktober 2013. [geïntimeerde] was destijds bestuurder van I-Pets. I-Pets was op haar beurt bestuurder van I-Pets Midden,
I-Pets Noord en I-Pets West. [geïntimeerde] heeft de raamfranchiseovereenkomst als (middellijk) bestuurder van deze vennootschappen gesloten. [geïntimeerde] is geen aandeelhouder van de vennootschappen.
2.4
I-Pets Noord is ‘Pets Place’ winkels gaan exploiteren in Amersfoort, Ede, Veenendaal en Gouda. I-Pets Midden winkels in Utrecht (op meerdere locaties) en Maarssen. en I- Pets West winkels in Waalwijk en Wijk en Aalburg. Daartoe hebben deze vennootschappen, daarbij vertegenwoordigd door [geïntimeerde] , winkelfranchisecontracten gesloten. De winkels in Ede, Veenendaal, Waalwijk en Amersfoort waren bestaande winkels. De activa daarvan zijn overgenomen van exploitanten die zelf al een franchiseovereenkomst met DIJG hadden. .
2.5
DIJG heeft aan I-Pets, I-Pets Midden, I-Pets Noord en I-Pets West op grond van de franchiseovereenkomsten verschuldigde vergoedingen, zoals franchisefees, kosten voor
ICT-voorzieningen, huur en de prijs voor gekochte zaken, in rekening gebracht en in rekening-courant geboekt.
2.6
Vanwege het niet betalen van de verschuldigde bedragen heeft de rechtbank Gelderland op vordering van DIJG bij verstekvonnis van 1 juli 2015 I-Pets, I-Pets Midden,
I-Pets Noord en I-Pets West veroordeeld tot betaling van € 335.642,06 te vermeerderen met rente en kosten. Dit bedrag is niet aan DIJG betaald.

3.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
DIJG heeft in de procedure bij de rechtbank gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van Pets Place een ernstig verwijt kan worden gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld jegens DIJG door voor en namens I-Pets overeenkomsten aan te gaan, waarvan hij wist dan wel behoorde te weten dat I-Pets deze niet zou kunnen nakomen binnen een redelijke termijn en geen verhaal zou bieden en dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. DIJG heeft verder gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 355.642,06, vermeerderd met rente en kosten en tot betaling van een in de raamfranchiseovereenkomst bedongen contractuele boete van € 20.000,-, dit alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft bij het vonnis van 27 september 2017 de vorderingen van DIJG afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten van [geïntimeerde] , vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

Wijziging van eis/omvang van het hoger beroep
4.1
DIJG heeft in hoger beroep bij memorie van grieven haar eis gewijzigd. In hoger beroep vordert DIJG (naast vernietiging van het vonnis van de rechtbank van
27 september 2017) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van I-Pets een ernstig verwijt kan worden gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld door voor en namens I-Pets
en de daaraan gelieerde vennootschappen en winkels(onderstreping hof) overeenkomsten aan te gaan waarvan hij wist, dan wel behoorde te weten dat I-Pets deze niet zou kunnen nakomen binnen een redelijke termijn en geen verhaal zou bieden en [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade.
In plaats van betaling van een concreet bedrag aan schadevergoeding vordert DIJG nu een veroordeling van [geïntimeerde] tot het betalen van schadevergoeding, primair door het hof in goede justitie vast te stellen, subsidiair op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
4.2
[geïntimeerde] heeft tegen de wijziging van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof acht geen gronden aanwezig om de wijziging op grond van regels van een goede procesorde niet toe te staan, zodat het hof op de gewijzigde vorderingen zal beslissen.
4.3
DIJG heeft in de procedure bij de rechtbank haar vorderingen mede gebaseerd op artikel 22.3 en 22.4 van de raamfranchiseovereenkomst. Volgens DIJG vloeide daaruit voort dat [geïntimeerde] naast de bij die overeenkomst optredende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk is voor de verbintenissen van die vennootschappen jegens DIJG. De rechtbank heeft dat standpunt verworpen in de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.10 van het vonnis waarvan beroep. DIJG heeft daartegen geen grieven gericht, zodat daarover in hoger beroep niet meer geoordeeld hoeft te worden. De in eerste aanleg ingestelde vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een contractuele boete van € 20.000,- (in de dagvaarding in eerste aanleg onder III) heeft DIJG in hoger beroep niet gehandhaafd. Tegen de afwijzing ervan zijn ook geen grieven gericht. Over die vordering hoeft dus in hoger beroep niet meer te worden beslist.
Inhoudelijke beoordeling
4.4
Het hof komt tot het oordeel dat [geïntimeerde] niet op grond van onrechtmatig handelen jegens DIJG aansprakelijk is voor het niet betalen van de vorderingen van DIJG door I-Pets Holding, I-Pets Midden, I-Pets Noord en I-Pets West, omdat DIJG ten aanzien van de daarvoor aangevoerde grondslagen onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld. De vorderingen van DIJG zullen daarom ook in hoger beroep worden afgewezen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis van de rechtbank en met veroordeling van DIJG in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep. Het hof zal vanaf 4.5 uitwerken op grond waarvan het tot deze beslissingen is gekomen.
4.5
Volgens DIJG is I-Pets als schuldenaar op grond van artikel 11 en 14 van de raamfranchiseovereenkomst gebonden de vorderingen van DIJG voor geleverde zaken en verrichte diensten te voldoen (
grief 1) en is [geïntimeerde] op verschillende grondslagen aansprakelijk voor het feit dat de I-Pets Holding en I-Pets Midden, I-Pets Noord en I-Pets
West de vorderingen van DIJG niet hebben voldaan (
grief 2, 3 en 4). In de (veeg)
grief 5komt DIJG op tegen de afwijzing van haar vorderingen. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te beoordelen.
4.6
Voor het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] als (middellijk) bestuurder van I-Pets Holding en/of haar dochtervennootschappen aansprakelijk is voor het onbetaald blijven van de vorderingen van DIJG geldt het volgende.
4.7
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI Financial Services/K.
4.8
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758, Ontvanger/Roelofsen) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR
18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873).
4.9
Voor de in 4.8 genoemde onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (de zogenoemde Beklamelnorm naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, laatstelijk geduid in HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI Financial Services/K waaruit volgt dat deze norm in de kern de eis inhoudt dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden).
4.1
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
Het ligt daarbij bij zowel de hiervoor onder (i) als de onder (ii) bedoelde gevallen op de weg van de benadeelde crediteur om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.11
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon heeft het volgende te gelden (zie HR 12 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275).
Art. 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
Een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder die uit hoofde van de wetsbepaling waaruit de aansprakelijkheid voortvloeit, een grond tot disculpatie heeft om de aanspraak af te weren, kan zich daarop beroepen, onafhankelijk van de rechtspersoon-bestuurder (Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 6, p. 18 en nr. 9, p. 15-16). Of een wetsbepaling waaruit aansprakelijkheid voortvloeit, de mogelijkheid van disculpatie biedt, moet worden bepaald door uitleg van die bepaling.
4.12
Artikel 2:11 BW is van toepassing in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op art. 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Uit de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW volgt echter wel dat als een rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is op die grond, een bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW (alsnog) kan voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht zowel aan de ratio van art. 2:11 BW als aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW.
4.13
DIJG heeft met de gevorderde verklaring voor recht klaarblijkelijk het oog op de in 4.9 genoemde Beklamelnorm. Het is aan DIJG om feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen die meebrengen dat [geïntimeerde] jegens haar op die grond onrechtmatig heeft gehandeld en dat hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het onbetaald blijven van haar vorderingen op de vennootschappen. Dat geldt eens te meer gezien de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] . Hij heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat aandeelhouders de ondernemingen bij de start van kapitaal hebben voorzien, dat uitvoerig contact is geweest met DIJG om de ondernemingen vorm te geven en dat daarvoor de nodige bedrijfsgegevens zijn uitgewisseld en omzet-en winstprognoses zijn gemaakt. Die stellingen heeft DIJG niet voldoende gemotiveerd weersproken. Bij het starten van de winkels zijn volgens [geïntimeerde] hoge inkoopkosten zijn gemaakt om de winkels te bevoorraden; DIJG heeft de vennootschappen onvoldoende tijd gegund om de ontstane aanloopverliezen goed te maken door in februari 2014 een leveringsstop af te kondigen, aldus [geïntimeerde] .
4.14
Vast staat dat [geïntimeerde] als bestuurder van I-Pets Holding en haar dochtervennootschappen met het ondertekenen van de raamfranchiseovereenkomst en nadien verbintenissen is aangegaan en dat daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen niet (volledig) door de vennootschappen zijn nagekomen, wat heeft geresulteerd in het vonnis van 1 juni 2015. Die omstandigheden zijn echter, ieder voor zich noch samen, onvoldoende om [geïntimeerde] van wege een persoonlijk ernstig verwijt aansprakelijk te houden. Daarvoor zijn meer feiten en omstandigheden nodig. DIJG heeft verzuimd die aanvullende feiten en omstandigheden te stellen, waaruit kan volgen dat [geïntimeerde] al bij het aangaan van de raamfranchiseovereenkomst wist of behoorde te weten dat de vennootschappen hun verplichtingen niet zouden kunnen nakomen is en voor hem voorzienbaar was dat eventuele schade uit het niet nakomen van die verplichtingen niet verhaald zou kunnen worden op de vennootschappen. De stellingen van DIJG missen op beide aspecten een deugdelijke onderbouwing en schieten dus tekort om [geïntimeerde] op deze grondslag aansprakelijk te achten. De rechtbank had dat ook al geoordeeld en in hoger beroep heeft DIJG niets aangevoerd om tot een ander oordeel daarover te komen.
Uitbreiding feitelijke grondslagen
4.15
DIJG heeft op de zitting bij het hof de feitelijke grondslagen van haar vorderingen uitgebreid. Zij verwijt [geïntimeerde] dat deze onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend op de taakuitoefening van de (middellijk) aandeelhouder van de vennootschappen [B] en dat [geïntimeerde] zich als ‘katvanger’ en ‘stroman’ voor deze [B] heeft laten gebruiken. Deze gronden voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] zijn in de memorie van grieven van DIJG niet expliciet of impliciet genoemd. Het eerst op de zitting van het hof aanvoeren van deze gronden is daarom in strijd met de twee-conclusieregel, die inhoudt dat de gronden van het beroep in het eerste processtuk (voor DIJG: de memorie van grieven) hadden moeten worden opgenomen. Er zijn uitzonderingen op die regel, zoals instemming van de wederpartij met het in het geschil betrekken van nieuwe grondslagen, maar dat die zich hier voor doen is niet gebleken. DIJG heeft die niet aangevoerd, terwijl van de zijde van [geïntimeerde] bezwaar is gemaakt tegen het aanvoeren van nieuwe feitelijke grondslagen.
4.16
Inhoudelijk zouden deze gronden overigens niet hebben kunnen leiden tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] , omdat ook daarvoor geldt dat niet deugdelijk en toereikend met feiten en omstandigheden is onderbouwd dat en op grond waarvan sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en dat DIJG als gevolg daarvan schade heeft geleden.
Vereenzelviging
4.17
DIJG heeft de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] niet alleen gebaseerd op zijn handelen als bestuurder, maar ook op de stelling dat [geïntimeerde] kan worden vereenzelvigd met I-Pets Holding.
4.18
Onder omstandigheden is denkbaar dat door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee (of meerdere) rechtspersonen misbruik wordt gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal, dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf.
4.19
Om [geïntimeerde] aansprakelijk te houden op deze grond dienen voldoende feiten en omstandigheden te worden gesteld. De stelplicht en bewijslast rusten ook hier op DIJG. Zij heeft ook ter onderbouwing van deze grond niet aan haar stelplicht voldaan. Het feit dat [geïntimeerde] als bestuurder is opgetreden en namens de vennootschappen verbintenissen is aangegaan leidt niet tot aansprakelijkheid op deze grondslag; dat hij dusdoende zeggenschap heeft over deze rechtspersonen en dat hij misbruik maakt van het identiteitsverschil tussen deze vennootschappen blijkt daaruit niet. Dat betalingen zijn gedaan voor alle winkels van een rekening van I-Pets Midden (door DIJG gekwalificeerd als vermogensvermenging) en dat sprake was van een holdingvennootschap en dochtervennootschappen (door DIJG gekwalificeerd als wets- of rechtsontduiking en complexiteit van de riskante concernstructuur) zijn, zonder nadere toelichting, duiding en onderbouwing, die ontbreken, evenmin omstandigheden die tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op deze grond kunnen leiden.
4.2
De verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 19 februari 1988, ECLI:NL:HR:AG5761, HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR: 2001:AD4499 en HR
11 september 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BH4033) maakt al het voorgaande niet anders. Wat in die zaken aan de orde was, is niet vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden in deze zaak, althans waarom dat wel zo is heeft DIJG niet duidelijk gemaakt.
4.21
In de memorie van grieven zijn onder de kopjes ‘toezeggingen’ en ‘opgewekte schijn van (mede)gebonden of bevoegdheid’ nog een aantal losse stellingen geponeerd, maar die leiden als zodanig niet tot de beoogde aansprakelijkheid van [geïntimeerde] : zij komen op niet meer neer dan dat [geïntimeerde] als bestuurder heeft gehandeld. Dat staat op zich wel vast, maar dat is, zoals overwogen, niet voldoende voor persoonlijke aansprakelijkheid.
4.22
De grieven van DIJG stuiten op het voorgaande af. Bij een afzonderlijke beoordeling van de in grief 1 aan de orde gestelde kwestie (is I-Pets Holding debiteur van DIJG op grond van de raamfranchiseovereenkomst?) heeft DIJG geen belang: ook als dat zo zou zijn, leidt dat niet tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] .
4.23
Bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing van de stellingen komt het hof aan bewijslevering door DIJG niet toe. Het door DIJG in de memorie van grieven gedane bewijsaanbod is daarnaast te weinig specifiek en concreet. Het ter zitting bij het hof door DIJG gedane aanbod om te bewijzen dat de leveringsstop niet in februari 2014 (zoals [geïntimeerde] stelt) maar in april 2014 heeft plaatsgevonden en om oud personeelsleden te horen (opmerking advocaat in haar brief van 13 februari 2020) mist daarnaast relevantie voor de beslissing; zelfs als DIJG daarin gelijk zou hebben, brengt dat nog niet mee dat [geïntimeerde] uit onrechtmatige daad jegens haar aansprakelijk is. Ook om die reden wordt het gepasseerd.

5.De conclusie

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof DIJG in de proceskosten van [geïntimeerde] in het hoger beroep veroordelen. Die kosten worden tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.649,- voor verschotten (griffierecht) en op € 7.838,- voor salaris van de advocaat van [geïntimeerde] overeenkomstig de gebruikelijke tabellen in het liquidatietarief (2 punten in tarief VI). Het hof ziet duidelijke aanwijzing dat deze zaak niet onder tarief II valt, ook al is de vordering gewijzigd in hoger beroep.
5.2.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten en de wettelijke rente daarover toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
27 september 2017;
- veroordeelt DIJG in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.649,- voor verschotten en op € 7.838,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
- veroordeelt DIJG in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval DIJG niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
- verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, I. Tubben en M. Wolters en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.