Uitspraak
[appellante],
Nationale Nederlanden,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
grief II in het principaal hoger beroepheeft bestreden. Het hof zal de feiten met inachtneming van die grief vaststellen. Bij een verdere bespreking daarvan heeft [appellante] daarom geen belang meer.
80-100%.
-rapport van 17 juli 2008:
(...)
rapport van 25 november 2008:
rapport van 7 juli 2009:
rapport van 26 november 2009:
Haar werk als dierenarts is eigenlijk na het ongeluk ongeveer nihil geweest. Ze kan de handelingen niet doen, kan niet altijd opletten. Ze kan van tevoren niet voorspellen hoe ze is. Ze heeft het vorig jaar geprobeerd, maar het lukte niet. (...)
Werksituatie:(…)
Toen ze beter werd hebben ze een bedrijfsplan opgezet voor een paardenrevalidatiecentrum. Ze hebben daar een boerderij in [A] voor gekocht. Zij zou daar het diergeneeskundig deel doen. Daarnaast zou ze als sportarts paarden behandelen. Revalidatie doet haar vriend. Voor de begeleiding komen 2 collega’s. Haar titel helpt wel bij het binnenhalen van klanten. (…) Zij is te traag om zelf dingen te kunnen doen bij paarden. (…) Ze onderhoudt nu het contact met de klanten. Het financiële stuk heeft ze moeten afstaan, omdat ze niet lang achter de computer kan zitten. Ze doet wel het factureren.
Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaal diagnostische overweging geven?- heeft prof. [D] als volgt beantwoord:
Differentiaal diagnostisch vind ik geen aanwijzingen voor andere diagnoses.”
Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij cliënte in zijn/haar huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u
Zij probeert weer wat paard te rijden maar kan dat alleen oppaarden die ‘los in de mond’ zijn omdat zij geen trekkracht kan verduren. (...)
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
- € 270.488,- wegens verlies aan verdienvermogen tot en met 2013, te vermeerderen met een door een deskundige vast te stellen schade vanaf 2014 wegens verlies aan verdienvermogen;
- € 75.000,- aan smartegeldvergoeding;
- € 114.937,- voor huishoudelijke hulp;
- € 53.549,- voor verlies van zelfwerkzaamheid;
- € 26.144,08 aan buitengerechtelijke kosten;
- € 9.459,- aan kosten van de deelgeschilprocedure,
alles vermeerderd met wettelijke rente.
Daarnaast heeft [appellante] veroordeling van Nationale Nederlanden gevorderd om alle gegevens van haar en haar partner uit alle fraude- en signaleringssystemen te verwijderen, een deugdelijke fiscale garantie te verstreken alsmede proces- en nakosten te vergoeden.
4.De beoordeling van de grieven en de vorderingen
Grief Ihoudt in dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft uitgesproken over het door Nationale Nederlanden in mei 2013 en het voorjaar van 2016 uitgevoerde onderzoek. De
grieven III tot en met VIin het principaal appel zijn gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat de geraadpleegde deskundigen de medische informatie over de in 2006 verkeerd gezette ruggenprik niet in hun oordeel hebben betrokken, dat het bewijs voor het bestaan van een causaal verband tussen de gezondheidsklachten en het ongeval niet is geleverd, dat nader deskundigenonderzoek nodig is en dat de vorderingen van [appellante] niet en die van Nationale Nederlanden wel voor toewijzing in aanmerking komen. Nationale Nederlanden heeft in het incidenteel hoger beroep drie grieven tegen het vonnis opgeworpen, die inhouden dat [appellante] bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel haar klachten en beperkingen sterk aggraveert en dat de medische rapportages om die reden kritisch moeten worden beoordeeld. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal het geschil per onderwerp bespreken.
Feitenonderzoek mei 2013 niet en voorjaar 2016 wel onrechtmatig
opnieuween feitenonderzoek uit te voeren naar [appellante] . In dit kader is het volgende van belang. De gekozen wijze van gegevensverwerking is beperkt gebleven tot openbare en voor iedereen toegankelijke informatie die [appellante] zelf op internet heeft geplaatst. In 2016 (arrest van 9 februari 2016 in de deelgeschilprocedure) heeft het hof echter geoordeeld dat er in 2013 een wankele basis was voor het vermoeden van fraude. Verder was de uit het feitenonderzoek van 2013 verkregen informatie niet in strijd met de door [appellante] verstrekte informatie. In 2016 was de situatie niet anders. Niet gebleken is dat er in 2016 nieuwe feiten en omstandigheden bekend waren die wel een redelijke basis was voor een vermoeden van fraude gaven, en daarmee is dus ook niet gebleken dat het noodzakelijk was op opnieuw een feitenonderzoek uit te voeren naar [appellante] . Bovendien heeft [appellante] steeds meegewerkt aan het verstrekken van informatie en is zij steeds bereid geweest alle gevraagde informatie te verstrekken en medewerking te verlenen aan de schadeafhandeling. In deze situatie, waarin Nationale Nederlanden kort na een gerechtelijke uitspraak waarin is geoordeeld dat er in 2013 een wankele basis voor fraude was opnieuw een deskonderzoek uitvoert, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn waaruit een vermoeden van fraude zou kunnen blijken en [appellante] steeds heeft meegewerkt aan het verstrekken van informatie, dient het belang van [appellante] op bescherming van de persoonlijke levenssfeer te prevaleren, ook al is de wijze van gegevensverwerking beperkt gebleven. Dit brengt met zich dat het feitenonderzoek in 2016 niet rechtmatig was en dat inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] . Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat tot bewijsuitsluiting dient te worden beslist. Naar vaste jurisprudentie leidt het enkele feit dat bewijs als onrechtmatig verkregen wordt gekwalificeerd immers niet vanzelf tot uitsluiting van dit bewijs. De door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om bewijsuitsluiting te rechtvaardigen. Of de resultaten uit het feitenonderzoek in 2016 de gevolgtrekking kunnen dragen dat [appellante] verzekeringsfraude heeft gepleegd zal hierna aan de orde komen.
Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is
(vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054, NJ 2001,433). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn.
[In] 2007 werd [appellante] , staande in de file, van achteren aangereden. Haar auto, een Opel Corsa, raakte daarbij total loss. [appellante] is zelf uit de auto gestapt maar werd kort daarna misselijk en duizelig en is per ambulance naar het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal vervoerd. Daar werd hoog energetische letsel als gevolg van de kop-staart botsing geconstateerd. Conclusie: contusie van de nek. Advies: pijnstilling.
Op 5 september 2007 heeft [appellante] zich met nekklachten bij haar huisarts gemeld. Vastgesteld werd dat er sprake was van hypertonie en functiebeperking in rotaties, lateroflexie van de nek.
Twee weken na het ongeval is met fysiotherapie gestart in verband met hevige pijn in het nek/schoudergebied. Er wordt melding gemaakt van beperkte mobiliteit van de cervicale wervelkolom in alle richtingen en een hypertone nek-schoudermusculatuur. Bovendien zijn er frequent periode met hoofdpijn en vegetatieve ontregeling. Er hebben zeven behandelingen plaatsgevonden. Er zijn persisterend veel beperkingen, vermoeidheid en beperkingen in beweeglijkheid van de nek.
Begin 2008 is [appellante] op verzoek van de fysiotherapeut gezien door [K] , GZ psycholoog, voor diagnostiek gericht op mogelijke ontregeling van het centraal zenuwstelstel en om te onderzoeken welke behandelmogelijkheden hiervoor zijn met onder meer aandacht voor de concentratieproblemen en de hoofdpijn. De behandeling (mindfullness based cognitive therapy, acceptance commitment therapy, EMDR, mindfullness, biofeedback) leidt tot meer acceptatie van de klachten. Gemeld wordt dat de nekklachten wat zijn toegenomen. Ze ervaart een sterke blokkade in de nek waarbij zich migraine klachten ontwikkelen. Daarbij treedt een heftige vegetatieve ontregeling op.
Vanaf 10 maart 2008 is [appellante] in verband met het ongeval onder behandeling van revalidatiearts Hogerdijk. Ook daar meldt zij nekklachten met uitstraling naar beide armen, cognitieve stoornissen in de zin van concentratiestoornissen, emotionele labiliteit, prikkelbaarheid en soms misselijkheid. Bij onderzoek blijken een beperkte beweeglijkheid van de cervicale werkvelkolom, zowel in flexie als in extensie maar ook in rotatie richting, in het bijzonder naar rechts. De behandeling wordt op twee sporen ingezet, mobiliserende techniek om de mobiliteit van de cervicale wervelkolom te verbeteren als ook een psychologische ondersteuning met mindfullness therapie en ACT therapie.
In 2008 wordt [appellante] behandeld door een chiropracter Molina, in verband met haar nekklachten.
Op 27 mei 2010 vindt op verzoek van Nationale Nederlanden een neurologische expertise plaats door neuroloog prof. [D] . Ten tijde van dat onderzoek uitte [appellante] klachten over migraine en hoofdpijn. Als ze dingen met haar armen doet, zware dingen tillen of computeren krijgt ze meer last, ze ziet dan wazig met het rechter oog, kan niet focussen, de rechter gelaatshelft doet pijn, ze kan niet meer denken. Achterhoofd en C1 zijn altijd gevoelig, rechts meer dan links.
Op 23 juni 2010 heeft neuropsycholoog drs. [E] op verzoek van Nationale Nederlanden een neuropsychologisch/psychodiagnostich onderzoek ingesteld.
[appellante] meldt ook daar aanvalsgewijze migraineklachten, die worden geprovoceerd door bepaalde bewegingen van het hoofd of door visuele stimuli. Ook autorijden bij regen of slecht weer kan dat oproepen. Verder klaagt ze over geheugen- en concentratiezwakte, pijnlijke schouders en af en toe woordvindingsproblemen.
Orthopedisch chirurg dr. [I] heeft op verzoek van Nationale Nederlanden op 30 december 2013 een expertiseonderzoek verricht. [appellante] geeft ten tijde van dat onderzoek aan pijnklachten te hebben in de spieren in het bovenste deel van de schoudergordel beiderzijds, veel last van hoofpijn aan de rechterhelft van het hoofd, gelokaliseerd rondom het oog waarbij er soms visus stoornissen zijn. De klachten worden geluxeerd door fysieke inspanning ofwel langer geconcentreerd werken achter een computer, lezen of langer geconcentreerd werken. Verder meldt ze concentratiestoornissen, woordvindingsproblemen en het gevoel soms kortdurend de oriëntatie in plaats kwijt te zijn.
Geen opzettelijke misleiding of aggravatie; geen verval van het recht op uitkering
Mr. Van der Kolk heeft over de aanleiding tot het gesprek het volgende verklaard:
5 september 2006 ziek gemeld bij het UWV en Movir. In verband met de wachttijd ontving zij ten tijde van het ongeval op 28 augustus 2007 nog geen arbeidsongeschiktheidsuitkering; het UWV heeft haar op 2 september 2008 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend en Movir deed dat bij brief van 28 augustus 2007. Het hof acht de verklaring van [appellante] dat zij de verwachting had in [A] haar werk geleidelijk te kunnen oppakken, plausibel. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heef [appellante] onweersproken gesteld dat de revalidatiearts haar had verteld dat zij na afronding van het revalidatieprogramma kon gaan re-integreren en belastbaar zou zijn. Uit de brief van de revalidatiearts van 20 augustus 2007 blijkt dat de revalidatiebehandeling op 23 juli 2007 is afgesloten maar dat nog therapie werd geadviseerd gericht op omgaan met grenzen en spanningen op een andere manier te laten afvloeien dan met lichamelijke klachten. Nationale Nederlanden en de geraadpleegde deskundigen hebben ook de beschikking gekregen over die brief. Op de dag van het ongeval werd [appellante] gebeld door een dossierbehandelaar van Movir. [appellante] heeft verklaard dat zij heeft aangegeven dat het gesprek ongelegen kwam omdat zij midden in de verhuizing zat. Het hof acht het gelet op die omstandigheid aannemelijk dat er in dat telefoongesprek niet uitvoerig is gesproken over de medische situatie van [appellante] en de mate van herstel. Dat [appellante] zich ten tijde van het ongeval nog niet hersteld had gemeld, kan haar naar het oordeel van het hof ook niet worden verweten: het plan was immers om in [A] geleidelijk te re-integreren en hoe dat zou verlopen, moest derhalve nog blijken. Daar komt bij dat - anders dan Nationale Nederlanden wil doen voorkomen - [appellante] ten tijde van het ongeval nog geen uitkering ontving. Pas na het ongeval ontving zij het bericht van Movir dat zij 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht en een uitkering zou ontvangen. Gelet op het ongeval dat haar was overkomen, deed dat op dat moment hoe dan ook recht aan de bestaande situatie.
Drs. [E] heeft met betrekking tot de persoonskernmerken en inzet van [appellante] op basis van onderzoek geconcludeerd:
daarnaastals andere activiteiten opgegeven eens in de 4-6 weken paarden te behandelen in het westen van het land en twee uur per week ondernemerstaken te verrichten. Nationale Nederlanden komt tot de conclusie dat [appellante] gemiddeld 8,5 uur
per maandwerkt en stelt dat dat meer is dan [appellante] eerder heeft aangegeven. Van een grote discrepantie tussen het aantal uren dat [appellante] volgens Nationale Nederlanden per maand werkt en het aantal uren dat [appellante] zelf heeft genoemd, is echter geen sprake. Bovendien baseert Nationale Nederlanden haar conclusie op de financiële gegevens die [appellante] zelf ter inzage aan Nationale Nederlanden en [N] heeft verstrekt, zodat bezwaarlijk kan worden gesteld dat zij bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt.
Het hof merkt daarbij nog op dat het niet verwonderlijk is dat het aantal uren dat [appellante] werkt soms wat fluctueert. Zoals [appellante] ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heeft aangegeven kan zij op zichzelf alles, maar niet lang achter elkaar; zij moet bij alles wat zij doet de balans bewaren. Dagen waarop zij intensievere activiteiten onderneemt, moet zij bekopen met een toename van klachten.
heeft benadrukt dat zij steeds volledige openheid heeft betracht waar het haar medische voorgeschiedenis betreft. Dat wordt bevestigd door de rapportages van neuroloog prof. [D] , neuropsycholoog drs. [E] en orthopedisch chirurg dr. [I] . Daaruit blijkt immers dat zij allemaal de beschikking over een volledig medisch dossier, waaronder de medische informatie aangaande de klachten en beperkingen voortvloeiende uit de verkeerd gezette ruggenprik, dat zij die voorgeschiedenis met [appellante] hebben besproken en dat zij die informatie hebben betrokken bij de beoordeling van de vraag of de na 28 augustus 2007 aanwezige gezondheidsproblematiek als ongevalsgevolg kon worden beschouwd. In dit verband is aan prof. [D] en dr. [I] de specifieke vraag voorgelegd of er voor het ongeval reeds klachten en afwijkingen op hun vakgebied bestonden die [appellante] op dat moment nog steeds heeft. Prof. [D] heeft daarop het volgende geantwoord:
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de persoon van de ingeschakelde deskundigen en de aan hem te stellen vragen. De rapporten zijn op correcte wijze tot stand gekomen. [appellante] is door de deskundigen onderzocht en partijen zijn in de gelegenheid gesteld op de conceptrapporten te reageren. De rapporten zijn consistent, de conclusies zijn deugdelijk onderbouwd en Nationale Nederlanden heeft geen steekhoudende bezwaren tegen de inhoud van de rapporten ingebracht. De enkele omstandigheid dat de rapporten dateren van een aantal jaren geleden, is geen reden daaraan geen waarde te hechten, temeer daar het tijdsverloop volledig te wijten is aan de weigering van Nationale Nederlanden om met [appellante] in gesprek te blijven over de schadeafwikkeling. Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep is bovendien gebleken dat het klachtenpatroon van [appellante] ten opzichte van de situatie ten tijde van het onderzoek van de orthopeed dr. [I] in 2013 ongewijzigd is gebleken.
28 augustus 2007. Van de lage rugpijn, die een gevolg was van de verkeerd gezette ruggenprik in 2006, is geen sprake meer, zo blijkt uit het rapport van dr. [I] . En de hoofdpijn en vermoeidheidsklachten die [appellante] sinds het ongeval ervaart, zijn van een andere aard dan de klachten die zij na de ruggenprik ervoer, zo blijkt uit de rapportage van prof. [D] .
5.De beslissing
7 april 2020voor akten uitlating deskundigenbericht aan de zijde van beide partijen;
25 februari 2020.