ECLI:NL:GHARL:2019:809

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
200.203.786
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een middellijk bestuurder voor contractuele verplichtingen van een lege vennootschap

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een middellijk bestuurder, [Appellant], van een lege vennootschap, [Firma BV], voor de schade die is ontstaan uit een leaseovereenkomst met Volkswagen Bank GmbH (VW). De leaseovereenkomst werd op 27 november 2013 ondertekend door [Appellant] namens [Firma BV], terwijl hij wist of had moeten weten dat de vennootschap niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. VW vorderde in eerste aanleg betaling van € 25.000,- van [Appellant], die in hoger beroep ging tegen het vonnis van de kantonrechter te Almelo, dat de vordering had toegewezen. Het hof oordeelde dat [Appellant] als middellijk bestuurder persoonlijk aansprakelijk was voor de schade, omdat hij bij het aangaan van de leaseovereenkomst wist dat [Firma BV] een lege vennootschap was zonder enige financiële middelen. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en bekrachtigde het vonnis, waarbij [Appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van vennootschappen, vooral in situaties waarin vennootschappen niet in staat zijn om aan hun verplichtingen te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.203.786/01
(zaaknummer eerste aanleg: 4027381 CV EXPL 15-1675)
arrest van 29 januari 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. N.E. Koelemaij te Assen,
tegen:
de rechtspersoon naar Duits recht
Volkswagen Bank GmbH,
gevestigd te Braunschweig (Duitsland),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: VW,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 september 2015, 5 april 2016 en 16 augustus 2016 die de kantonrechter te Almelo (rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 november 2016,
- het tussenarrest van 27 december 2016,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 februari 2017,
- de memorie van grieven, tevens memorie in het incident tot voeging, met producties;
- de memorie van antwoord in de hoofdzaak en in het incident, met productie,
- het arrest in het incident van 20 juni 2017.
2.2
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Als gesteld en niet weersproken staan de navolgende feiten tussen partijen vast.
3.2.
[Appellant] is vanaf 5 november 2010 enig bestuurder en enig aandeelhouder van [Firma BV] (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Deze vennootschap was van 16 mei 2011 tot 18 maart 2014 enig aandeelhouder en bestuurder van [Firma BV]
3.3.
Op 27 november 2013 heeft [Appellant] als middellijk bestuurder namens [Firma BV] een financial leaseovereenkomst (huurkoopovereenkomst) ondertekend (productie 4 bij inleidende dagvaarding) waarbij VW op zich heeft genomen om onder eigendomsvoorbehoud een Porsche Panamera ( [Kenteken] ) aan [Firma BV] te leveren tegen betaling van 40 maandelijkse termijnen van € 1.092,05 (ingaande 16 januari 2014) en een slottermijn van € 55.000,- (op 16 april 2017).
3.4.
[Firma BV] heeft de aandelen in [Firma BV] per 18 maart 2014 overgedragen aan [Stichting] (hierna: de Stichting) tegen betaling van € 2.500,-. Per dezelfde datum is [Firma BV] uitgetreden als bestuurder en is de Stichting bestuurder van [Firma BV] geworden, en wel tot 23 mei 2014. Ten tijde van de overdracht was [Voorzitter Stichting] , wonende te [Woonplaats] (hierna: [Voorzitter Stichting] ), voorzitter van de Stichting. Met ingang van 31 juli 2014 is de inschrijving van [Firma BV] in het handelsregister door de Kamer van Koophandel ambtshalve doorgehaald wegens opheffing van de vestiging (productie 11 bij inleidende dagvaarding).
3.5.
Bij brief van 5 februari 2015 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) heeft de door VW ingeschakelde deurwaarder [Appellant] gemaand om € 58.064,51 aan VW te betalen:
"De overeenkomst is al na twee termijnen niet meer nagekomen. Vervolgens bent u op 18 maart 2014 afgetreden als bestuurder en bleek de Porsche lange tijd spoorloos. Na lang onderzoek door een recherchebureau is de Porsche zwaar beschadigd terug gevonden. De Porsche bleek voor € 40.000,00 beschadigd en [Firma BV] heeft een verzekeringsuitkering ontvangen die niet werd aangewend voor reparatie van de auto.
Uit het onderzoek van het recherchebureau en de Kamer van Koophandel is gebleken dat u de overeenkomst onder valse voorwendselen bent aangegaan. [Firma BV] bleek namelijk van meet af aan een lege BV zonder enige vorm van activiteit. Om die reden is [Firma BV] ook ambtshalve door de Kamer van Koophandel ontbonden.
(…) Omdat [Firma BV] bij het aangaan van de overeenkomst al een lege BV bleek te zijn, is de gerechtvaardigde conclusie dat u ten tijde van het sluiten van de overeenkomst reeds wist dan wel kon weten dat de BV de overeenkomst niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor haar schuldeisers.
Zelfs indien u zou stellen dat de BV tijdens uw bestuursperiode nog wel actief was, kan dit u niet baten aangezien u dan kan worden verweten dat u onvoldoende onderzoek hebt gedaan naar de financiële gegoedheid van de koper van de BV. Alsdan hebt u bewerkstelligt dan wel toegelaten dat de BV haar verplichtingen niet langer is nagekomen.
In beide situaties (…) treft u, mede gelet op uw wettelijke verplichting tot een behoorlijke taakvervulling als bestuurder (art. 2:9 BW) een dermate ernstig verwijt dat maakt dat u persoonlijk aansprakelijk bent voor de schade die cliënte door uw toedoen lijdt."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
VW heeft in eerste aanleg veroordeling van [Appellant] gevorderd tot betaling van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2015 tot de voldoening. VW heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat [Appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, door als middellijk bestuurder van [Firma BV] een onjuist beeld te scheppen omtrent de kredietwaardigheid van [Firma BV] , door onvoldoende onderzoek te doen naar de financiële gegoedheid van de koper van [Firma BV] en door middels de verkoop van [Firma BV] aan een dubieuze derde te bewerkstelligen dan wel toe te laten dat [Firma BV] de overeenkomst niet zou nakomen. VW heeft aangevoerd dat zij slechts vier volledige termijnbetalingen heeft ontvangen (op 27 januari 2014, 16 februari 2014, 7 mei 2014 en 5 augustus 2014) en dat [Firma BV] de leasesom voor het overige niet meer heeft voldaan en niet heeft gereageerd op aanmaningen. Uit onderzoek is vervolgens gebleken, aldus VW, dat de Porsche ernstig beschadigd bij een autoschadebedrijf in Amersfoort is terechtgekomen en dat een verzekeraar een bedrag van € 50.000,- heeft uitgekeerd dat in strijd met de bepalingen van de overeenkomst niet is aangewend voor herstel van de Porsche. Volgens VW bedraagt haar schade € 47.391,68 (de leasesom ad € 98.682,- minus de ontvangen betalingen ad € 4.776,32 minus de netto verkoopopbrengst van de Porsche ad € 46.514,-). Zij heeft haar vordering tot schadevergoeding echter beperkt tot € 25.000,-.
[Appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vordering.
4.2.
Bij vonnis in het incident van 8 september 2015 heeft de kantonrechter het [Appellant] desgevorderd toegestaan om [Voorzitter Stichting] in vrijwaring op te roepen. De vrijwaringsprocedure is aangebracht ter zitting van de kantonrechter van 6 oktober 2015.
4.3
Bij het in dit hoger beroep bestreden eindvonnis van 16 augustus 2016 heeft de kantonrechter de vordering van VW toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, naar de kern genomen, dat [Appellant] niet heeft weten te weerleggen dat hij als (indirect) bestuurder van [Firma BV] bij het aangaan van de overeenkomst wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [Firma BV] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
4.4.
In de vrijwaringszaak (zaaknummer 4494086 CV EXPL 15-5163) heeft de kantonrechter bij vonnis van eveneens 16 augustus 2016 de vordering van [Appellant] , ertoe strekkende om [Voorzitter Stichting] ter veroordelen tot al hetgeen waartoe [Appellant] op vordering van VW in de hoofdzaak wordt veroordeeld, afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
VW is (en was ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding) gevestigd in Duitsland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst door het hof ambtshalve dient te worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige geschil. Dat is het geval: het geschil betreft een burgerlijke/handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de herschikte EEX-Verordening (de Brussel I bis-Verordening). Ingevolge artikel 4 lid 1 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht nu [Appellant] woonplaats heeft in Nederland.
Partijen en de kantonrechter zijn (impliciet) uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Nu een daartegen gerichte grief ontbreekt, zal ook het hof dienen uit te gaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
5.2.
Bij het tussenarrest van 20 juni 2017 heeft het hof de onderhavige appelzaak gevoegd met het hoger beroep dat [Appellant] heeft ingesteld tegen het vonnis in de vrijwaringszaak. In de vrijwaringszaak (zaaknummer 200.204.020/01) wordt heden ook arrest gewezen.
5.3.
[Appellant] , die vier grieven heeft aangevoerd, concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van VW.
5.4.
Met grief I betoogt [Appellant] onder meer dat de kantonrechter in rechtsoverweging 3.3 van het bestreden vonnis is uitgegaan van onjuiste leasetermijnen (€ 1.134,65 in plaats van € 1.092,05 per maand), zulks in navolging van de inleidende dagvaarding waarin te hoge leasetermijnen zijn vermeld. Bij memorie van antwoord heeft VW dat als zodanig niet bestreden. Grief I is dus in zoverre terecht voorgedragen. De grief kan evenwel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, zoals hierna zal blijken, nu VW haar vordering in hoofdsom heeft beperkt tot € 25.000,-.
De grieven lenen zich voor het overige voor gezamenlijke behandeling.
5.5.
In de kern gaat het geschil tussen partijen over de vraag of [Appellant] als indirect bestuurder van [Firma BV] aansprakelijk kan worden gehouden voor de contractuele schuld van [Firma BV] aan VW uit hoofde van een tussen deze partijen op 27 november 2013 gesloten leaseovereenkomst. Die schuld ziet op de door [Firma BV] verschuldigde, niet betaalde, huurkoopsom ten bedrage van € 47.397,17 vermeerderd met btw, rente en kosten. VW beperkt haar vordering evenwel tot een bedrag van € 25.000,- te vermeerderen met rente. Het hof overweegt als volgt.
5.6.
Indien een vennootschap toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014: 2627, NJ 2015, 22, RCI Financial Services/K.
5.7.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758, NJ 2006, 659, Ontvanger/Roelofsen) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000, 295).
5.8.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (De zogenoemde Beklamelnorm naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990, 286).
5.9.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan de betrokken bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
5.10.
Het ligt daarbij bij zowel de hiervoor onder (i) als de onder (ii) bedoelde gevallen op de weg van de benadeelde crediteur om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
5.11.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon heeft het volgende te gelden (zie HR 12 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:275).
Art. 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
Artikel 2:11 BW is van toepassing in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op art. 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Uit de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW volgt echter wel dat als een rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is op die grond, een bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW (alsnog) kan voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht zowel aan de ratio van art. 2:11 BW als aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW.
Zie HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275.
5.12.
In rechtsoverweging 5.1 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verweer van [Appellant] verworpen dat VW [Firma BV] of eventueel haar bestuurder [Firma BV] (maar in ieder geval niet [Appellant] ) had moeten aanspreken. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [Appellant] als enige bestuurder en aandeelhouder van [Firma BV] de feitelijke bestuurder van [Firma BV] was en dat ook een dergelijke feitelijke bestuurder op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk kan zijn voor de door een derde geleden schade. Hiertegen heeft [Appellant] , gelet op het voorgaande, terecht niet gegriefd.
5.13.
Uit de in zoverre door VW niet betwiste stellingen van [Appellant] (punten 8 en 21 memorie van grieven) volgt dat na het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen in [Firma BV] maar voorafgaand aan de levering van die aandelen aan de Stichting, [Appellant] namens [Firma BV] met VW nog een overeenkomst heeft gesloten waarbij [Firma BV] een aanzienlijke betalingsverplichting op zich heeft genomen met een looptijd van meer dan drie jaar. Tussen partijen staat vast dat [Firma BV] ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomst (evenals in de daaraan voorafgaande periode) een 'lege' vennootschap was zonder enige activiteiten, inkomsten of vermogen (van betekenis). Behoudens bijzondere omstandigheden staat daarmee vast dat [Firma BV] niet in staat was de aan VW verschuldigde termijnen te voldoen en dat [Appellant] , die op dat moment indirect bestuurder van de vennootschap was, zich er bewust van had behoren te zijn dat [Firma BV] niet aan de verplichtingen uit de huurovereenkomst zou kunnen voldoen en ook geen enkel verhaal zou bieden en dat VW als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
5.14.
[Appellant] heeft daartegen aangevoerd (1) dat [Voorzitter Stichting] aan VW een valse jaarrekening over 2012 heeft getoond op basis waarvan VW de leaseovereenkomst is aangegaan, (2) dat [Voorzitter Stichting] aan [Firma BV] bij het aangaan van de leaseovereenkomst een bedrag van € 3.500,- heeft betaald waarmee de eerste termijnen konden worden voldaan, (3) dat [Voorzitter Stichting] hem verzekerd heeft dat hij van [Firma BV] een bloeiend en winstgevend bedrijf zou maken dat de verplichtingen uit de leaseovereenkomst gemakkelijk zou kunnen voldoen en (4) dat [Voorzitter Stichting] hem heeft voorgehouden dat de ondertekening van de leaseovereenkomst slechts een formaliteit betrof vooruitlopend op de levering van de aandelen in [Firma BV] aan de Stichting.
5.15.
Ook indien van de juistheid van deze stellingen wordt uitgegaan, kunnen deze niet afdoen aan de onder 5.12 getrokken conclusie. Ongeacht de vraag of [Voorzitter Stichting] aan VW al dan niet een jaarrekening van [Firma BV] heeft getoond, en welke precies (vals of niet), wist [Appellant] immers onmiskenbaar dat [Firma BV] (een lege BV) de facturen niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
Het feit dat [Voorzitter Stichting] dan wel de Stichting € 3.500,- aan [Appellant] heeft betaald om daarmee de eerste termijnen aan VW te kunnen betalen, onderstreept dat [Firma BV] zelf niet in staat was om zelfs die eerste termijnen aan VW te voldoen.
Gesteld noch gebleken is voorts dat [Voorzitter Stichting] enige financiële onderbouwing heeft gegeven voor zijn bewering, naar [Appellant] stelt, dat [Voorzitter Stichting] van [Firma BV] een winstgevend bedrijf zou maken, laat staan dat gebleken is dat aan [Appellant] (onderbouwd) uiteen is gezet op welke wijze en op welke termijn [Voorzitter Stichting] dacht dat te kunnen doen. Aan de enkele mededeling van [Voorzitter Stichting] dat hij van [Firma BV] een bloeiend bedrijf zou maken mocht [Appellant]  met het oog op de belangen van VW als (beoogd) schuldeiser van [Firma BV]  niet de verwachting ontlenen dat het wel goed zou komen met de betaling van de facturen van VW.
De omstandigheid dat het ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst de bedoeling van [Appellant] en [Voorzitter Stichting] was om de aandelen en het bestuur van [Firma BV] binnen afzienbare tijd aan de Stichting over te dragen  die overdracht heeft overigens pas bijna vier maanden later plaatsgevonden  laat onverlet dat [Appellant] op dat moment, 27 november 2013, de (indirect) bestuurder van [Firma BV] was. Het standpunt van [Appellant] dat de door [Voorzitter Stichting] geïnitieerde ondertekening van de leaseovereenkomst slechts een formaliteit was die hem niet kan worden aangerekend, verwerpt het hof.
Gezien het voorgaande staat vast dat [Firma BV] namens [Firma BV] de leaseovereenkomst met VW is aangegaan terwijl zij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de daaruit voortvloeiende schade en rechtvaardigen de door [Appellant] aangevoerde omstandigheden naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat hem ter zake van de benadeling van VW geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.16.
Wat betreft de vordering van VW tot vergoeding van haar schade, welke vordering VW heeft beperkt tot een bedrag van € 25.000,-, wordt ten aanzien van de hoogte van die schade het volgende overwogen.
5.17.
VW heeft het door [Firma BV] verschuldigde bedrag berekend op € 47.391,68, als volgt gespecificeerd:
bruto leasebedrag huurkoopsom: € 98.682,00
ontvangen betalingen: € 4.776,32 
netto opbrengst Porsche
€ 46.514,00
restant huurkoopsom: € 47.391,68
5.18.
[Appellant] heeft de door VW gestelde hoogte van de schade bestreden. [Appellant] betwist allereerst dat VW slechts vier termijnbetalingen heeft ontvangen.
5.19.
Bij e-mail van 28 augustus 2014 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) schrijft de toenmalige directeur van [Firma BV] , [Directeur Firma BV] , aan [Recherchedienst] (ingeschakeld door VW):
"… wij zijn momenteel financieel niet in de positie om de achterstand te kunnen betalen (…). Wij kunnen ervoor zorgen dat het voertuig a.s. maandag op het door u aangegeven adres kan worden afgegeven.
Tot slot willen wij graag van u weten hoelang wij, na het inleveren van het voertuig, in de gelegenheid worden gesteld om de achterstand te voldoen, om zo het voertuig alsnog terug
te kunnen krijgen? Tevens willen wij benadrukken dat wij de situatie zeer betreuren, en onze
verantwoordelijkheid zullen nemen bij de financiële schade die voort komt vloeien uit het
afgeven van het voertuig en de daarbij behorende contractbreuk."
Bij brief aan [Firma BV] van 6 november 2014 (productie 10 bij inleidende dagvaarding) heeft VW geconstateerd dat [Firma BV] niet is overgegaan tot betaling van het nog openstaande saldo, de overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd en het gehele nog openstaande saldo (€ 47.397,17) ineens opgeëist.
5.20.
Uit deze correspondentie, die als zodanig niet door [Appellant] is betwist, blijkt dat er in ieder geval in augustus 2014, toen er nog ten minste 34 termijnen van elk € 1.092,05 en een slottermijn van € 55.000,- verschuldigd waren, een achterstand in de betalingen is ontstaan. [Firma BV] heeft blijkens de hiervoor genoemde e-mail van 28 augustus 2014 die achterstand zonder meer erkend. [Appellant] heeft zijn betwisting van de stelling van VW dat zij slechts vier termijnbetalingen heeft ontvangen niet concreet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat en het er voor moet worden gehouden dat er niet meer dan deze vier betalingen hebben plaatsgevonden.
5.21.
[Appellant] betwist voorts  bij gebrek aan wetenschap (punt 13 memorie van grieven)  de stelling van VW dat er een verzekeringsuitkering heeft plaatsgevonden van € 50.000,- die evenwel niet voor herstel van de Porsche is aangewend, en voorts dat de Porsche in ernstig beschadigde staat is verkocht voor (slechts) € 46.514,-.
Het hof overweegt dat de onrechtmatige daad is gepleegd op 27 november 2013 door het laten aangaan van de overeenkomst door de vennootschap. De voorzienbare schade bestond uit de niet betaalde huurkooptermijnen. Op die schade strekt in mindering de waarde van de Porsche. VW heeft aan de hand van een taxatierapport (productie 9 bij inleidende dagvaarding) onderbouwd dat de Porsche na inlevering schade had ten bedrage van € 40.000,-. Dat rapport is door [Appellant] niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Nu de Porsche volgens het leasecontract was verkocht voor € 79.414,81 acht het hof een opbrengst (met schade) van € 46.514,- voldoende aannemelijk en de betwisting door [Appellant] onvoldoende gemotiveerd. Daar komt bij dat VW haar vordering heeft beperkt tot € 25.000,-.
De betwisting van de stelling inzake de verzekeringsuitkering is verder niet relevant, tenzij [Appellant] bedoeld heeft te betwisten dat de Porsche niet met verzekeringspenningen is hersteld, welke betwisting echter dan iedere onderbouwing mist.
5.22.
De conclusie is dat [Firma BV] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de leaseovereenkomst en dat VW de overeenkomst op grond daarvan heeft kunnen beëindigen. [Appellant] heeft op zichzelf niet betwist dat VW in zodanig geval het verschuldigde restant van de termijnen ineens kan opeisen, waartoe zij ook is overgegaan. De vordering tot betaling van het door [Firma BV] niet betaalde gedeelte van de contractueel verschuldigde huurkoopsom verminderd met de opbrengst van de Porsche, door VW beperkt tot een bedrag van € 25.000,- te vermeerderen met rente, is derhalve ten titel van schadevergoeding wegens het hiervoor genoemde onrechtmatig handelen van haar middellijk bestuurder [Appellant] toewijsbaar.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten aan de zijde van VW zullen worden vastgesteld op € 1.957,- ter zake van griffierecht en op € 1.074,- (1 punt x tarief II) ter zake van salaris advocaat (in totaal € 3.031,-). Het hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling in het incident, nu de voeging op terechte gronden is gevraagd, ter zake geen verweer is gevoerd en er hoegenaamd geen extra inspanningen zijn verricht.
De door VW gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Almelo van de rechtbank Overijssel van 16 augustus 2016;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VW vastgesteld op € 3.031,-;
veroordeelt [Appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [Appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, L. Janse en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.