ECLI:NL:GHARL:2019:3541

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/00675 en 18/00136
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van V.O.F. [X] [Z] tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2009 en 2011. De belanghebbende, een vennootschap, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die door de Inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De rechtbank Gelderland heeft op 30 januari 2018 de naheffingsaanslag OB 2009 gegrond verklaard en de naheffingsaanslag OB 2011 ongegrond. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. Het Hof heeft vastgesteld dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB 2011 niet tijdig is ingediend, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Voor de naheffingsaanslag OB 2009 heeft het Hof geoordeeld dat de diensten van de belanghebbende moeten worden aangemerkt als belangenbehartiging voor de speelsters, waarbij de speelsters de afnemers zijn. Het Hof heeft de naheffingsaanslag OB 2009 verminderd tot € 6.311 en de heffingsrente dienovereenkomstig aangepast. De Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00675 en 18/00136
uitspraakdatum: 24 april 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 30 januari 2018, nummer AWB 16/5516 en van 8 juni 2018, nummer AWB 17/5497, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: naheffingsaanslag OB 2009) opgelegd van € 9.451. Bij beschikking is heffingsrente berekend (kenmerk Hof: 18/00136).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2009 gegrond verklaard, de naheffingsaanslag OB 2009 verminderd tot € 9.025 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: naheffingsaanslag OB 2011) opgelegd van € 7.015. Bij beschikking is heffingsrente berekend (kenmerk Hof: 18/00675).
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag OB 2011 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft op 30 januari 2018 het beroep betreffende de naheffingsaanslag OB 2009 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag OB 2009 verminderd tot € 8.658 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Voorts heeft de Rechtbank belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft op 8 juni 2018 het beroep betreffende de naheffingsaanslag OB 2011 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur op 27 maart 2019 telefonisch contact opgenomen met de griffie van het Gerechtshof. De Inspecteur heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36.798, ECLI:NL:HR:2002:AD8511. De Inspecteur heeft daarbij niet verzocht om heropening van het onderzoek. Het Hof ziet in dit telefonisch contact, om de redenen die onder 4.7. worden gegeven, geen aanleiding het onderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te heropenen. Naar het oordeel van het Hof is het onderzoek volledig geweest.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Via belanghebbende is in de periode 1 januari 1999 tot 31 augustus 2011 in Nederland een onderneming gedreven. [A] (hierna: [A] ) en [B] waren beiden firmant. De activiteiten van de onderneming bestonden uit het exploiteren van een optiekzaak (door beide vennoten) en het verrichten van werkzaamheden in het kader van volleybal (door alleen [A] ). Per 1 september 2011 zijn de activiteiten van de optiekzaak beëindigd en heeft [A] zijn activiteiten op het gebied van volleybal voortgezet als eenmanszaak. Deze onderneming is per 1 januari 2013 ingebracht in de vennootschap [C] B.V.
2.2.
De werkzaamheden van [A] in het kader van volleybal leiden ertoe dat regelmatig arbeidsovereenkomsten worden gesloten tussen volleybalspeelsters (hierna: de speelsters) en buitenlandse volleybalclubs (hierna: de clubs). Aan het sluiten van een arbeidsovereenkomst gaat nagenoeg altijd een verzoek van een club om een speelster met een bepaalde spelpositie vooraf. Na het sluiten van de arbeidsovereenkomst factureert belanghebbende aan de desbetreffende clubs een bedrag van meestal 10% van het nettosalaris van de speelster onder de naam "management fee". De clubs betalen de facturen.
2.3.
De arbeidsovereenkomsten tussen de speelster en de clubs maken melding van een salaris en bonusuitkeringen. Daarnaast worden diverse zaken in de arbeidsovereenkomsten geregeld zoals: huisvesting, auto, verzekering, vliegtickets en een management fee voor belanghebbende. [A] wordt in diverse arbeidsovereenkomsten omschreven als ‘exclusive agent’ van de speelster.
2.4.
In juni 2014 heeft de Inspecteur bij [A] , [B] en belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 is onderzocht. Van de bevindingen van het onderzoek is met dagtekening 30 november 2016 een controlerapport opgemaakt. Het controlerapport vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
6.6.2.1 Speelsters
De heer [A] vertelde dat de speelsters meestal op zestien, zeventien jarige leeftijd met hem in contact komen. Bij een eerste gesprek zijn, volgens hem, doorgaans ook de ouders aanwezig. Tevens verklaarde hij de speelsters te assisteren in de te maken keuzes en bij hun loopbaan- en carrièreplanning. Hij gaf aan geen financieel advies aan hen te geven, doch hen te waarschuwen als er foute financiële keuzes gemaakt dreigen te worden. Dit vanwege de veelal jonge leeftijd van de speelsters.
Doordat de heer [A] veel wedstrijden bezoekt, kan hij goed selecteren welke speelsters voor hem interessant zijn om zijn begeleiding aan te bieden. Ook melden speelsters zich bij hem. Veelal gebeurt dit middels mond-tot-mond reclame.
6.6.2.2 Website
Op de website
www. [A] .nlworden diverse speelsters gepresenteerd. Naast hun namen worden hun spelpositie, lengte en geboortedatum vermeld.
Daarnaast heeft de heer [A] fotoboeken waarin de speelsters gepresenteerd worden.
Op de website is een contactformulier te zien waarmee contact gezocht kan worden met de heer [A] . De heer [A] verklaarde dat het meestal de clubs zijn, die gebruik maken van dit formulier en niet zozeer de speelsters. Dat speelsters zich bij hem melden, geschiedt veelal middels mond-tot mond reclame. Dat clubs zich via het contactformulier melden is gelegen in het feit dat de heer [A] ook door clubs benaderd wordt met de vraag of hij geschikte speelsters voor hun club kent.
De heer [A] heeft aangegeven dat wanneer een speelster uiteindelijk weer stopt met het zaken doen met hem, haar gegevens wel bewaard blijven op de beheerpagina van de website. Dit vanaf het jaar 2012; daarvoor niet. De heer [A] is in het inleidend gesprek gewezen op de bewaarplicht met betrekking tot deze gegevens.
6.6.2.3 Contracten tussen de heer [A] en de speelsters
De heer [A] verklaarde in het inleidend gesprek dat hij handelt op basis van exclusiviteit. Hij heeft daarbij aangegeven geen schriftelijke contracten op te stellen met de volleybalspeelsters voor wie hij diensten verricht. Volgens hem zijn schriftelijke contracten tussen hem en de speelsters juridisch niets waard. Hij geeft aan dat alles op basis van goed vertrouwen gaat. Daarnaast wordt door de heer [A] aangegeven dat hij altijd de belangen behartigt van de speelsters; dat hij aan hun zijde staat. Ook daar waar er een geschil kan ontstaan tussen de club en de speelster. Door de heer [A] is opgemerkt dat hij een overeenkomst sluit met de speelsters, niet met de clubs.
(…) In latere gesprekken heeft de heer [A] verklaard dat hij in enkele specifieke gevallen wel schriftelijke contracten afsluit met speelsters waarbij het - volgens hem - wegens de reputatie verstandig is te doen. Een voorbeeld van zo'n contract is door de heer [A] overgelegd in de vorm van de 'private agreement' met mevrouw [D] met datum 10 oktober 2013. (…)
Daarbij heeft de heer [A] meerdere malen - ook na het inleidend gesprek - verklaard, ook weer in een mail van 11 oktober 2016 inzake het speelstersdossier van mevrouw [E] , dat zijn werkwijze voor elke speelster gelijk is. Mede gezien deze verklaring acht de Belastingdienst het aannemelijk dat het contract met [D] representatief is voor alle overeenkomsten met speelsters.
6.6.2.4 Contracten tussen de speelsters en de clubs
De heer [A] brengt de speelsters samen met volleybalclubs. Deze clubs bevinden zich zowel binnen als buiten de Europese Unie (hierna: EU).
De heer [A] heeft in het inleidend gesprek aangegeven dat de volleybalspeelsters zijn opdrachtgevers zijn en dat hij hun belangen behartigt. Het is de taak van de heer [A] om een goede volleybalclub voor hen te zoeken en club en speelsters samen te brengen. Dit met als doel het afsluiten van een contract. Het contract beslaat meestal één seizoen, soms twee met soms een optie voor een derde seizoen.
De heer [A] heeft verder nog verteld dat, indien het tot een contract tussen speelster en club komt, dit contract ondertekend wordt door de speelster en de club. Daarbij heeft hij vermeld dat hijzelf soms mede ondertekent.
Soms wordt hij zelfs gemandateerd om namens de speelsters te tekenen. Dit mandaat staat volgens de heer [A] op papier.
(…)
6.6.2.5 Facturen
De heer [A] heeft aangegeven dat hij doorgaans 10% commissie/(agent)fee ontvangt van het netto salaris dat de club met de speelster overeen is gekomen. De hoogte van de commissie wordt volgens de heer [A] doorgaans in de contracten opgenomen.
Vervolgens wordt deze, in de contracten genoemde, commissie door de heer [A] zelf gefactureerd aan de clubs. De heer [A] heeft daarbij aangegeven dat de speelsters buiten dit facturatieproces staan.
De heer [A] heeft het in het inleidend gesprek zo uitgelegd dat een club per speelster een budget beschikbaar heeft waar de volgende kosten uit betaald worden: salaris, huisvesting en meubels, auto, eten, commissie agent, etc.
Hij verklaarde dat de meeste van zijn omzetfacturen betrekking hebben op de 10% commissie van het netto salaris van de speelsters dat in rekening wórdt gebracht aan de clubs.
Daarnaast heeft hij in het inleidend gesprek aangegeven ook rechtstreeks aan de speelsters te factureren wanneer hij extra werkzaamheden voor ze heeft verricht, waarvan de kosten niet gedekt worden door de 10% commissie die hij aan de clubs factureert. Deze omzet maakt volgens de heer [A] een klein deel uit van de totale omzet.
(…)
6.6.2.6 Overige activiteiten
De heer [A] heeft verder nog aangegeven dat hij ook na het afsluiten van de contracten de speelsters nog volgt. Dit omdat het zo kan zijn dat de speelsters later weer overgaan naar een andere club.
Hij heeft verteld 4 à 5 keer per week (t/m medio mei) wedstrijden te bezoeken. Niet alleen competitiewedstrijden en interland wedstrijden worden bezocht, maar ook trainingskampen.
(…)”
2.5.
Tot de stukken (het nader stuk van 5 december 2017 in dossier 18/00136 en de brief van 8 maart 2017 in dossier 18/00675) behoort een door de Inspecteur opgesteld overzicht getiteld “Bijlage 1: citaten waaruit langdurige betrokkenheid van de heer [A] bij speelsters blijkt”. Dit document luidt – voor zover van belang – als volgt:
[F] :
- mail 10-10-2016 toelichting van de heer [A] over het carrièreverloop van [F] ; ' [F] en haar ouders hebben mij veel vertrouwen gegeven en altijd gevraagd behulpzaam te zijn bij de contractonderhandelingen' en 'ik heb louter de buitenlandse contracten geregeld'.
[G] :
- mail 12-10-2016 toelichting van de heer [A] over het carrièreverloop van [G] : 'in de zomer van 2014 was er een verzoek om naar [H] te komen, deze club heeft nog voordat de competitie begon zich terug getrokken en dus moest [G] wachten totdat een andere club haar vroeg en dat werd ook in Italië, [I] . Seizoen 2016- 2017 zou een Russisch avontuur worden, maar de club heeft paar dagen geleden i.v.m. financiële problemen het contract eenzijdig verbroken. [G] moet nu wachten totdat een club haar gaat vragen. [G] heeft in haar carrière wel een beetje pech gehad met de clubs die haar graag wilden hebben, maar niet konden waarmaken wat ze beloofden...'
De heer [A] beschrijft de carrière van [G] vanuit het perspectief van de speelster en niet vanuit het perspectief van de club. Ik leid hier uit af dat de heer [A] de clubs als de wederpartij ziet. Uit deze passage volgt naar mijn mening ook dat de zakelijke relatie tussen de heer [A] en de speelster sterker is dan die tussen de heer [A] en de club. Immers, ook na enkele mislukte transfers blijft hij de daarop volgende transfers van de speelster begeleiden (zie ook bijlage 2).
[J] :
- mail 10-10-2016 toelichting van de heer [A] over zijn betrokkenheid bij [J] : [J] heb ik gezien bij wedstrijden in Duitsland, ze speelde bij [K] en vroeg mij of ik haar in de toekomst zou kunnen helpen om als er vraag was naar betere clubs/competities te kunnen wisselen. Ik kreeg verzoek uit Japan voor aanvalster en heb deze club geattendeerd op [J] , contract gemaakt en daarna op verzoek van andere clubs ook bemiddeld bij contracten tussen [L] , [M] , [N] en [J] .'
[E] :
- mail 11-10-2016 toelichting van de heer [A] over het carrièreverloop van [E] . 'Mijn werkwijze is voor elke speelster gelijk'.”
2.6.
[A] wordt in de pers veelvuldig aangeduid als manager van verschillende volleybalspeelsters.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 juni 2018 (betreffende de naheffingsaanslag over de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2011), welke op diezelfde datum per aangetekende post aan partijen is verzonden, bij brief van 20 juli 2018 hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is op 25 juli 2018 door het Hof ontvangen.
2.8.
Bij brief van 31 augustus 2018 heeft het Hof het volgende aan belanghebbende laten weten:
“(…)
De rechtbank Gelderland heeft de uitspraken op 8 juni 2018 aangetekend aan u verzonden. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 9 juni 2018 en zes weken nadien, op (vrijdag) 20 juli 2018 geëindigd. Het hogerberoepschrift is op (woensdag) 25 juli 2018 ontvangen ter griffie van het Hof. De poststempel op de enveloppe vermeldt - voor zover leesbaar – ‘ 4 VII 18-22’.
In het kader van het (voor)onderzoek naar de ontvankelijkheid van de hoger beroepen, verzoek ik u - gelet op artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht - vóór 21 september 2018 nadere informatie omtrent de terpostbezorging te verstrekken.”
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 september 2018 als volgt gereageerd:
“Bij schrijven van 31 augustus verzoekt u mij impliciet te melden wanneer de enveloppe op de bus is gedaan.
U verwijst zelf naar de dagtekening. Ik kan u bevestigen dat het beroepschrift inderdaad dezelfde datum - eind middag/beging van de vrijdagavond - in gezelschap van een derde op de bus is gedaan.
De vermelding op de poststempel zegt ook mij niets. In ieder geval kunnen we vaststellen dat de brief binnen de voorgeschreven 7-dagen termijn door u is ontvangen.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Mocht u nog nadere informatie wensen cq een getuigenverklaring op prijs stellen, dan verneem ik dat gaarne.”

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende hier te lande omzetbelasting is verschuldigd over de voor haar diensten ontvangen vergoedingen waarvoor de naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Hierbij is in het bijzonder in geschil de kwalificatie van de door belanghebbende verrichte werkzaamheden en de vraag wie de afnemers van de prestaties zijn, de clubs of de speelsters. Voorts is de ontvankelijkheid van het hoger beroep (18/00675) betreffende de naheffingsaanslag OB 2011 in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep betreffende de naheffingsaanslag OB 2011 (18/00675)
4.1.
Het Hof stelt voorop dat het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb en artikel 6:24 van de Awb inhoudt dat de termijn voor het tegen de uitspraak van de Rechtbank gerichte hoger beroep zes weken bedraagt en in gaat op de dag volgend op de dag waarop die uitspraak is verzonden. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb is bij verzending per post een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn (in casu: uiterlijk vrijdag 20 juli 2018) ter post is bezorgd, mits het hogerberoepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn (in casu: uiterlijk 27 juli 2018) is ontvangen.
4.2.
Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden. Als bewijsrechtelijk uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd (vgl. HR 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138).
4.3.
Het poststempel op de envelop vermeldt [onleesbaar teken]4 VII 18-22. Het Hof gaat ervan uit dat de datum van het poststempel dinsdag 24 juli 2018 is. Gelet op de datering van het hogerberoepschrift (20 juli 2018) is een andere datum uitgesloten.. Als bewijsrechtelijke uitgangspunt heeft derhalve te gelden dat het hogerberoepschrift op die datum ter post is bezorgd. Dat is slechts anders als belanghebbende stelt en aannemelijk maakt dat de terpostbezorging van het hogerberoepschrift eerder heeft plaatsgevonden.
4.4.
Belanghebbendes gemachtigde stelt in dit verband dat hij het hogerberoepschrift op 20 juli 2018 aan het eind van de middag/ begin van de avond in gezelschap van een derde, ter zitting aangevuld als zijnde zijn partner, op de bus heeft gedaan.
4.5.
Tegenover de betwisting van de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat van een andere datum van terpostbezorging uit moet worden gegaan dan de datum van het poststempel. De Inspecteur heeft gewezen op het feit dat het poststempel van dinsdag is. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven waarom het hogerberoepschrift niet eerder, in casu op maandag, is afgestempeld. Hij heeft slechts aangegeven dat de vermelding op het poststempel hem niets zegt. Het Hof acht belanghebbende dan ook tekortgeschoten in zijn stelplicht en bewijslast en zal uitgaan van de datum van het poststempel als datum van de terpostbezorging. Dit betekent dat het hogerberoepschrift niet tijdig is ingediend en het hoger beroep (18/00675) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.6.
Feiten of omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 6:11 van de Awb redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, zijn niet gesteld of gebleken.
4.7.
Ten aanzien van het voorwaardelijk bewijsaanbod in de brief van belanghebbende van 12 september 2018 (2.9) welk aanbod ziet op het overleggen van bewijs in de vorm van schriftelijke stukken (getuigenverklaring) geldt het volgende. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan worden volstaan met de mededeling dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van dat aanbod (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38.831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de uitnodiging voor de zitting van 21 januari 2019 belanghebbende gewezen op de mogelijkheid nadere stukken in te dienen en getuigen mee te brengen en daarmee voldaan aan de hiervoor bedoelde eis . Dat belanghebbende van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, komt voor haar rekening en risico. Dat is slechts anders indien aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt (vgl. HR 30 oktober 2015, nr. 13/01768, ECLI:NL:HR:2015:3174, HR 10 april 2015, nr. 14/02794, ECLI:NL:HR:2015:911, en HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194). Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Voorts heeft de zitting geen nieuw licht laten vallen op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (vgl. HR 11 januari 2019, nr. 17/02108, ECLI:NL:HR:2019:29). Het onder 1.8. bedoelde telefonische contact maakt dit niet anders. Het Hof is gehouden de ontvankelijkheid van het hoger beroep ambtshalve te beoordelen. Dat heeft het Hof gedaan aan de hand van de hiervoor opgenomen wetgeving, jurisprudentie en relevante feiten en omstandigheden.
Naheffingsaanslag OB 2009 (18/00136)
4.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit de stukken van het dossier, zoals de arbeidsovereenkomsten, de e-mails, de website van belanghebbende in 2009 en de verklaringen in de pers, blijkt dat de door belanghebbende verleende diensten moeten worden aangemerkt als belangenbehartiging ten behoeve van de speelsters, waarbij de speelsters de afnemers van de diensten zijn. Belanghebbende begeleidt de speelsters bij hun volleybalcarrière. Voor deze diensten wordt de plaats van dienst bepaald door artikel 6, eerste lid, van de Wet OB en is de plaats van dienst de plaats waar belanghebbende als ondernemer is gevestigd. In dat geval is de plaats van dienst in Nederland gelegen, zodat over de ontvangen vergoedingen hier te lande omzetbelasting verschuldigd is.
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verleende diensten op het gebied van volleybal kwalificeren als arbeidsbemiddeling. De plaats van dienst is derhalve niet in Nederland gelegen, zodat geen omzetbelasting hier te lande is verschuldigd. De opdrachtgevers zijn de clubs en zij zijn tevens de afnemers van de prestaties. Op verzoek van de clubs zoekt belanghebbende potentiële gegadigden, waarvoor hij van de clubs bij het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst een vergoeding ontvangt. De club geeft in een dergelijk verzoek aan een speelster te zoeken voor een bepaalde positie binnen het volleybalteam. Als er een verzoek binnenkomt, is het aan belanghebbende – gelet op de spelpositie waar het om gaat en het niveau van de club – geschikte speelsters aan de club voor te stellen. De speelsters op de website van belanghebbende heeft hij grotendeels al ‘gematcht’ met een club. [A] benadert na een verzoek van een club speelsters die hij geschikt acht. Als een speelster geïnteresseerd is, kan belanghebbende de speelster aan de club voorstellen. Als het tot het voorstellen van een speelster aan een club komt, dan mag een speelster vanaf dat moment alleen nog via belanghebbende met de zoekende club zaken doen voor dat specifieke verzoek. Dat is de exclusiviteit waarover wordt gesproken in de verschillende (arbeids)overeenkomsten. Dit voorkomt dat verschillende bemiddelaars dezelfde speelster aan een club voorstellen. Bij verlenging of een nieuwe arbeidsovereenkomst met een andere club zijn de speelsters vrij belanghebbende al dan niet in te schakelen. Met [D] was iets anders afgesproken omdat belanghebbende voor haar geld heeft voorgeschoten. Tijdens de contractonderhandelingen wordt altijd een aantal standaardzaken doorgenomen: salaris, huisvesting, auto, verzekering en vliegtickets. Met de uitvoering van de overeengekomen zaken, zoals bijvoorbeeld huisvesting, heeft belanghebbende geen bemoeienis. [A] zit veel in het buitenland waar hij clubs en speelsters bezoekt. Dit maakt dat hij altijd bekend is met het niveau van de speelsters en het niveau van de verschillende clubs zodat hij bij een binnenkomend verzoek snel een geschikte speelster kan voorstellen. Speelsters kunnen ook door een andere bemiddelaar worden benaderd.
4.10.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet OB (tekst 2009) is de plaats waar een dienst wordt verricht, de plaats waar de ondernemer die de dienst verricht woont of is gevestigd. In het tweede lid van dit artikel en in de artikelen 6a en 6b van de Wet OB zijn van deze bepaling afwijkingen getroffen afhankelijk van de aard van de dienst en/of de aard van de afnemer. Het Hof zal daarom eerst vaststellen wat de aard van de door belanghebbende verrichte diensten is en zo nodig wie daarvan de afnemer is.
4.11.
Uit de feiten blijkt naar het oordeel van het Hof dat het verdienmodel van belanghebbende is gebaseerd op het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst tussen een speelster en een club. Alleen dan krijgt belanghebbende betaald. Aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst gaat nagenoeg altijd eerst een verzoek van een club vooraf. Een club is dan op zoek naar een speelster voor een bepaalde positie in het team en benadert daarbij gelijktijdig zowel belanghebbende als andere sportmakelaars. Belanghebbende zoekt vervolgens een speelster en doet de club en de speelster een voorstel. Belanghebbende is daarna betrokken bij de contractonderhandelingen waarbij standaard onderwerpen aan de orde komen. Een enkele keer is belanghebbende betrokken geweest bij het oplossen van contractproblemen. Het Hof is van oordeel dat deze bijkomstige prestatie (waarvoor geen afzonderlijke vergoeding wordt ontvangen) van ondergeschikt belang is en opgaat in de hoofdprestatie. Meer aanvullend dienstbetoon is niet gebleken. De Inspecteur heeft dit wel gesteld, maar heeft dit desgevraagd niet nader kunnen concretiseren en dit gestelde aanvullende dienstbetoon blijkt ook niet uit de stukken van het dossier. Over de exclusiviteit waarmee belanghebbende in verschillende arbeidsovereenkomsten wordt geduid, heeft belanghebbende geloofwaardig verklaard dat deze exclusiviteit slechts inhoudt dat een speelster – vanaf het moment van aandragen door belanghebbende van de speelster aan de club – voor het tot stand komen van die specifieke arbeidsovereenkomst exclusief aan belanghebbende is verbonden, maar dat die speelster voor elke nieuwe overeenkomst vrij is al dan niet belanghebbende of een andere bemiddelaar in te schakelen. Dat belanghebbende talentvolle jonge speelsters volgt in hun carrière en hen daarbij desgevraagd ook adviseert moet naar het oordeel van het Hof worden gezien als een noodzakelijke voorbereiding van later door belanghebbendes tussenkomst tot stand te brengen overeenkomsten tussen clubs en speelsters.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de in geschil zijnde prestaties te duiden zijn als bemiddeling door belanghebbende bij het totstandkomen van een arbeidsovereenkomst tussen een speelster en een club, waarbij belanghebbende op naam en voor rekening van een ander handelt. Op grond van artikel 6a, derde lid, onder c, van de Wet OB is de plaats van deze dienst de plaats waar de onderliggende prestaties overeenkomstig de Wet OB worden verricht. Deze regeling geldt ook indien sprake is van bemiddeling tussen partijen waarvan één of meer niet als ondernemer optreden (vgl. Hof van Justitie 27 mei 2004, zaak C-68/03 (Lipjes) en HR 27 oktober 2005, nr. 36.740, ECLI:NL:HR:2005:AT5488). Voor de plaatsbepaling zal het Hof daarom aansluiting zoeken bij de plaats waar de arbeid op grond van de arbeidsovereenkomst wordt verricht. Dit leidt ook, gelet op het karakter van de omzetbelasting, tot een rationeel resultaat. Het genot of gebruik van de bemiddelingsdiensten van belanghebbende ligt immers in het land waar de speelster (in de volleybalcompetitie) gaat werken. De vraag wie de afnemer van de diensten is, is voor de plaatsbepaling van de onderhavige bemiddelingsdiensten niet relevant en behoeft dan geen beantwoording. De diensten zijn derhalve niet in Nederland verricht. Het gelijk is aan belanghebbende. Tussen partijen is alsdan niet in geschil dat de naheffingsaanslag OB 2009 moet worden verminderd tot € 6.311 (€ 8.658 -/- € 2.347).
Heffingsrente
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is gegrond voor zover het de vermindering van de naheffingsaanslag betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep met nummer 18/00675 niet-ontvankelijk en het hoger beroep met nummer 18/00136 gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep (18/00136) gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.252,50. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512).

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep met het nummer 18/00675 niet ontvankelijk,
– verklaart het hoger beroep met het nummer 18/00136 gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 16/5516, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep met nummer AWB 16/5516 gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag OB 2009 tot een bedrag van € 6.311,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, zijnde € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.