ECLI:NL:GHARL:2019:2409

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.220.962/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over opheffing van beslag en proceskostenvergoeding in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door Stichting Foundation Bharatsingh (SFB) tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland. In eerste aanleg had SFB gevorderd dat de geïntimeerde, wonende te [A], werd veroordeeld tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten. De voorzieningenrechter had echter geoordeeld dat iedere partij de eigen kosten van de procedure moest dragen, omdat beide partijen bijgedragen hadden aan het feit dat de mondelinge behandeling doorgang had moeten vinden, ondanks dat het beslag al was opgeheven.

In hoger beroep heeft SFB de beslissing van de voorzieningenrechter bestreden en vorderde zij alsnog vergoeding van de werkelijke proceskosten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht door de geïntimeerde. Het hof heeft de grieven van SFB verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de proceskosten tussen partijen moesten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De zaak betreft een kort geding waarin de rechtsvraag centraal staat of de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag niet eerder op te heffen en of SFB recht heeft op vergoeding van de proceskosten. Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat bij proceskostenveroordelingen in beginsel het liquidatietarief wordt toegepast, tenzij er sprake is van misbruik van procesrecht, wat in deze zaak niet is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.962/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 438866)
arrest in kort geding van 19 maart 2019 in de zaak van
Stichting Foundation Bharatsingh,
gevestigd te Almere,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
SFB,
advocaat: mr. S. Bharatsingh, kantoorhoudend te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudend te Bleiswijk.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis van 6 juli 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 1 augustus 2017 (met producties) is door SFB hoger beroep ingesteld van het vonnis van 6 juli 2017 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 15 augustus 2017. De grieven zijn opgenomen in de dagvaarding in het hoger beroep. Op de eerst dienende dag heeft SFB van eis geconcludeerd.
2.2
Op de rol van 10 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] de memorie van antwoord genomen.
2.3
De eerste advocaat van SFB, mr. M.N.R. Nasrullah, heeft zich op 24 juli 2018 onttrokken aan de zaak. Mr. Bharatsingh heeft zich als advocaat voor SFB gesteld op de rol van 31 juli 2018.
2.4
Partijen hebben arrest gevraagd en [geïntimeerde] heeft daartoe de stukken overgelegd. Arrest is bepaald op heden.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep - voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil - uit van de volgende feiten die als vaststaand hebben te gelden.
3.2
Partijen zijn verwikkeld (geweest) in meerdere juridische procedures.
3.3
Na verkregen verlof heeft [geïntimeerde] op 24 november 2014 tot zekerheid voor de betaling van een bedrag van € 20.700,- (hoofdsom € 18.000,- plus kosten) conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ING Bank op de bankrekening van SFB. Op dat moment rustte er al beslag op die bankrekening ten gunste van een andere schuldeiser van SFB, B&J Adviseurs genaamd.
3.4
[geïntimeerde] heeft een eis in de hoofdzaak tegen SFB ingesteld op 3 december 2014. In die procedure heeft de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 26 augustus 2015 SFB veroordeeld tot betaling van € 18.000,- aan [geïntimeerde] , vermeerderd met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis en SFB heeft incidenteel hoger beroep aangetekend. Geen van partijen heeft echter gegriefd tegen de veroordeling van SFB tot betaling van € 18.000,- aan [geïntimeerde] , die daardoor gezag van gewijsde heeft gekregen.
3.5
[geïntimeerde] heeft SFB per e-mail van 27 augustus 2015 laten weten dat zij een totaalbedrag van € 20.981,11 aan hem verschuldigd is. Dit bedrag heeft de heer [B] op dezelfde dag (ten behoeve van SFB) voldaan.
3.6
Na de opheffing van het beslag van B&J Adviseurs op 9 mei 2017, heeft SFB per e-mail van dezelfde datum [geïntimeerde] gesommeerd het door hem gelegde beslag op te heffen.
3.7
SFB heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg bij exploot van 6 juni 2017 in rechte betrokken. [geïntimeerde] heeft het beslag op de bankrekening van SFB bij de ING Bank op 20 juni 2017 laten opheffen.
3.8
Bij faxbericht van 21 juni 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan de voorzieningenrechter laten weten dat SFB het kort geding weigert in te trekken, behoudens wanneer [geïntimeerde] haar een vergoeding zou betalen van € 3.000,-.
3.9
Bij faxbericht van 21 juni 2017 heeft de advocaat van SFB aan de voorzieningenrechter een urenspecificatie (productie 14) doen toekomen. De specificatie sluit op een bedrag van € 3.839,38 (plus 1 x p.m.).

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
In eerste aanleg heeft SFB gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag, met veroordeling van [geïntimeerde] in de werkelijke proceskosten.
4.2
Bij de mondelinge behandeling van de zaak in eerste aanleg (op 22 juni 2017) heeft SFB haar eis verminderd door intrekking van de vordering tot opheffing van het beslag. Hierdoor resteerde de vordering van SFB tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de werkelijke kosten van het geding (conform de in 3.9 genoemde urenspecificatie) en de werkelijke nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.3
In het bestreden vonnis van 6 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt. De voorzieningenrechter heeft hiertoe onder meer overwogen:
"
4.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen elkaar over en weer verwijten dat ze naar de mondelinge behandeling hebben moeten komen. Enerzijds verwijt SFB [geïntimeerde] dat hij het beslag te laat heeft laten opheffen, en anderzijds verwijt [geïntimeerde] SFB dat zij tegen beter weten in haar vordering tot vergoeding van de daadwerkelijke kosten heeft hooggehouden. Deze beide factoren hebben invloed gehad op het doorgaan van het kort geding, terwijl het beslag al was opgeheven. Voor zover SFB vergoeding van de werkelijke proceskosten vordert overweegt de voorzieningenrechter dat hetgeen SFB daaraan ten grondslag legt geen blijk geeft van bijzondere omstandigheden die duiden op misbruik van procesrecht. De vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten wordt daarom afgewezen. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat beide partijen hebben bijgedragen aan het feit dat de mondelinge behandeling doorgang heeft moeten vinden. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren."

5.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep

5.1
SFB heeft twee grieven ontwikkeld, die beide zijn gericht tegen de hiervoor opgenomen rechtsoverweging 4.5. Volgens
grief Iheeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat SFB geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die kunnen schragen dat door [geïntimeerde] misbruik van procesrecht is gemaakt.
Grief IIbestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de (processuele) opstelling van beide partijen er aan heeft bijgedragen dat de mondelinge behandeling is doorgegaan.
5.2
SFB vordert in hoger beroep dat het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van 6 juli 2017 wordt vernietigd en dat [geïntimeerde] alsnog wordt veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten in eerste aanleg (€ 4.520,-), vermeerderd met de wettelijke rente. Tevens vordert SFB dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de werkelijke kosten van het hoger beroep alsmede tot betaling van de nakosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
5.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van SFB, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van SFB in de proceskosten in beide instanties, alles uitvoerbaar bij voorraad.
5.4
Het hof verwerpt het primaire verweer van [geïntimeerde] dat SFB niet-ontvankelijk zou zijn in haar hoger beroep, aangezien de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg moest oordelen over een vordering van SFB die de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv (€ 1.750,-) ruimschoots te boven gaat. Dit volgt ook uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087).
5.5
Het hof overweegt dat in de motivering van de voorzieningenrechter (terecht) besloten ligt dat bij een proceskostenveroordeling in beginsel het liquidatietarief wordt toegepast (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600), behalve indien sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van een vordering of het voeren van een verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering of de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
5.6
Anders dan SFB [geïntimeerde] verwijt, is van een verweer zoals hiervoor bedoeld in dit geval geen sprake. [geïntimeerde] heeft het beslag immers kort na de inleidende dagvaarding in eerste aanleg en nog vóór de mondelinge behandeling van het kort geding opgeheven, precies zoals door SFB aanvankelijk (dat wil zeggen: vóór haar eisvermindering) was gevorderd. [geïntimeerde] heeft in het kort geding derhalve in rechte geen verweer gevoerd tegen de gevorderde opheffing van het beslag, laat staan een verweer dat, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van SFB achterwege had behoren te blijven. Tegen deze achtergrond zijn de omstandigheden dat [geïntimeerde] het beslag niet al na de betaling op 27 augustus 2015 of dadelijk na de sommatiebrief van
9 mei 2017 heeft opgeheven - anders dan SFB ingang wil doen vinden - niet relevant. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is ook het enkele tijdsverloop tussen 9 mei 2017 (het moment waarop SFB om opheffing heeft gevraagd, nadat [geïntimeerde] in de betaling op
27 augustus 2015 geen grond tot opheffing zag) en 20 juni 2017 (de datum van opheffing) onvoldoende om tot onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] te concluderen. Op het voorgaande stuiten de grieven van SFB af.
5.7
In onderdeel 24 van zijn memorie van antwoord stelt [geïntimeerde] dat de voorzieningenrechter ten onrechte de proceskosten in eerste aanleg heeft gecompenseerd. Volgens [geïntimeerde] ging het alleen nog over de vordering van SFB tot betaling van de werkelijke proceskosten door [geïntimeerde] . Omdat die vordering is afgewezen, had SFB als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moeten worden veroordeeld, aldus [geïntimeerde] .
5.8
Ten aanzien van deze verholen, incidentele grief (vgl. HR 12 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9117) overweegt het hof als volgt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat partijen elkaar over en weer verwijten maken en dat de opstelling van beide partijen er debet aan is geweest dat het kort geding is doorgegaan. Gelet op de omstandigheden van dit geval acht het hof dit niet onbegrijpelijk. In het verlengde daarvan is evenzeer begrijpelijk het oordeel van de voorzieningenrechter dat partijen de eigen kosten moeten dragen. Indien het kort geding door SFB vóór de mondelinge behandeling zou zijn ingetrokken, had [geïntimeerde] voor de tot dan toe door SFB gemaakte kosten het liquidatietarief moeten betalen (zie wederom HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087). Het kort geding is echter niet ingetrokken, zodat beide partijen extra kosten hebben moeten maken. Hoewel de door SFB gevorderde werkelijke proceskosten niet toewijsbaar zijn, zou een veroordeling van SFB in de proceskosten van [geïntimeerde] geen recht doen aan de omstandigheid dat SFB kennelijk terecht een dagvaarding heeft moeten uitbrengen om [geïntimeerde] ertoe te bewegen het beslag op te heffen. Terecht heeft de voorzieningenrechter daarom beide partijen beschouwd als over en weer in het ongelijk gesteld. De grief van [geïntimeerde] faalt dan ook, omdat het oordeel van de voorzieningenrechter juist is.
5.9
De slotsom luidt dan ook dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Partijen worden in hoger beroep over en weer in het ongelijk gesteld. De proceskosten zullen daarom worden gecompenseerd, zodanig dat elke partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 juli 2017;
bepaalt dat elke partij in hoger beroep de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.W. Zandbergen en mr. J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 maart 2019.